24329 |
houtworm |
houtworm:
hootweurm (Q196p Mheer),
gewoon spellingsysteem
hoot-weurm (Q196p Mheer)
|
houtworm [DC 23 (1953)] || wormpje dat gangen graaft in het hout van meubels enz. [meemel, muitel, meutel] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
19187 |
hovaardig |
groots:
gruuëtsj (Q196p Mheer),
gröötsch (Q196p Mheer)
|
grootsch [SGV (1914)] || het gevoel van meerderheid te zeer of ongegrond doen blijken [groots] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18962 |
huichelaar |
godverneuker:
godverneuker (Q196p Mheer),
schijnheilige:
das ene sjienheilige (Q196p Mheer)
|
een huichelachtig persoon, iemand die zich mooier voordoet dan hij is [godverneu-ker, heiligboontje, fijnaard] [N 85 (1981)] || huichelaar (schijnheilige, enz.) [ZND 24 (1937)]
III-1-4
|
19307 |
huichelen |
huichelen:
huichele (Q196p Mheer),
stuiten:
sjtuute (Q196p Mheer),
veinzen:
vienze (Q196p Mheer)
|
veinzen [SGV (1914)] || voorgeven iets te zijn of te doen [veinzen, bouzjezjeren] [N 85 (1981)] || zich anders en meer voordoen dan men is [kwezelen, femelen, huichelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17565 |
huid |
huid:
hoe:t (Q196p Mheer),
hōēt (Q196p Mheer),
vel:
(mv)
vɛldǝr (Q196p Mheer)
|
[L 29, 44]de huid (van de mens) [ZND 29 (1938)] || huid [DC 01 (1931)]
I-11, III-1-1
|
18049 |
huidschilfers |
schilfers:
schilver (Q196p Mheer),
sjeelfere (Q196p Mheer)
|
schilfer [SGV (1914)] || schilfers op de huid [blusters] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18044 |
huiduitslag |
uitslag:
ōētsjlaag (Q196p Mheer)
|
Huiduitslag: plaatselijke verandering van de huid in de vorm van vlekken, pukkeltjes, etc. (dutsel, rool). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
34618 |
huif van de huifkar |
bâche:
batš (Q196p Mheer),
huif:
hōf (Q196p Mheer)
|
Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr]
I-13
|
18647 |
huifkar |
huifkar:
hǭfkar (Q196p Mheer)
|
Benaming voor een hoogkar waarop men een huif gezet heeft, zodat de kar voor personenvervoer gebruikt kon worden (bijv. bij kerk- en marktbezoek). Soms werd de huifkar ook voor vrachtvervoer, bijv. van meel, gebruikt. Zie ook het lemma molenkar in wld II.3. De huif was een linnen doek die over houten hoepels gespannen werd. Deze hoepels werden op hun beurt tegen de zijkanten van de kar bevestigd. Bovendien hing men aan de kar een trede, die het instappen vergemakkelijkte. [N 17, 10a + 15; N G, 51; JG 1a; S 15; L 27, 33; L 1a-m; R 3, 61; monogr.]
I-13
|
17689 |
huig |
lel:
lel (Q196p Mheer)
|
Huig: het kegelvormig uitsteeksel van het weke gehemelte aan de ingang van de keel; het lelletje in de keel (huig, huik, ziel). [N 84 (1981)]
III-1-1
|