33236 |
knolraap, raap |
reuben:
rø̄bǝ (Q196p Mheer)
|
Brassica rapa L. var. rapa. Knolraap is de gekweekte knol van de plant met de naam raapzaad, die een radijsachtige smaak heeft en doorgaans als veevoeder wordt geteeld, maar ook werd gegeten. Vergelijk ook de toelichting bij het lemma Koolraap (Bovengronds). De knollen zijn wit en hebben de grootte van een appel; het bovenste randje van de knol is vaak purperkleurig. Vaak worden ze in het stoppelveld gezaaid, na de graanoogst. De antwoorden zijn in het meervoud gegeven, behalve voor de verkleinvorm raapje dat aan het einde van het lemma is toegevoegd. [N 7, 16; N 12, 40; N 12A, 4b; JG 1b, 2c; L 6, 3a; L 41, 1; Wi 5; R 3, 31; monogr.; add uit N 12, 41 en Goossens 1963, kaart 20]
I-5
|
33237 |
knolvoer, rapen (coll.) |
groen:
grø̄n (Q196p Mheer),
groente:
grø̄nt (Q196p Mheer),
groenvoer:
grø̄nvōr (Q196p Mheer)
|
Rapen in het algemeen, als groenvoer of als ingekuild voer voor het vee gebruikt; herfstknollen. [N 12A, 4a; JG 1b, 2c; monogr.; add. uit N 11A, 29f en 29g; N 12, 40, N Q, 11a]
I-5
|
18262 |
knoop |
knoop:
knoup (Q196p Mheer),
knoǝp (Q196p Mheer),
knuip (Q196p Mheer),
knǫwp (Q196p Mheer)
|
knoop [SGV (1914)] || knoopen (mv.) [SGV (1914)] || Plat, rond schijfje of min of meer bolvormig voorwerpje van been, hout, metaal enz., dat aan kleding of andere gebruiksvoorwerpen wordt genaaid, hetzij als een middel om ze te doen sluiten of met een deel van hetzelfde of met een ander stuk te verbinden. [N 59, 135; N 62, 65a; Gi 1.IV, 48; Wi 5; S 18; MW; monogr.]
II-7, III-1-3
|
24784 |
knoopkruid |
knuppelbloem:
WLD
knuppelblom (Q196p Mheer)
|
Gewoon knoopkruid (centaurea jacea 10 tot 80 cm grote, sterk vertakte plant. De bladeren zijn lancetvormig, ongedeeld, de onderste zijn vaak ingesneden; de binnenste omwindselblaadjes hebben een gaafrandig aanhangsel, de buitenste hebben een kamvormig i [N 92 (1982)]
III-4-3
|
24723 |
knop waaruit twijg groeit |
knoop:
WLD
knoep (Q196p Mheer)
|
De knop waaruit scheuten of loten te voorschijn komen (loot, oog, knop). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
21825 |
knorren (wbd) |
kuimen:
Van Dale: kuimen, (gew.) 1. zwak zijn, zich zwak voelen; -2. klagen, zuchten, kermen; -3. (gew.) kuchen.
kuume (Q196p Mheer)
|
zachtjes kreunen en knorren, gezegd van kleine kinderen die voldaan en tevreden zijn [grutten, kaaieren] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
19350 |
knorrepot |
brommer:
brommer (Q196p Mheer),
giftschijter:
gifsjīēter (Q196p Mheer),
grijnijzer:
grīēnīēzer (Q196p Mheer),
knorpot:
das enne knorpot (Q196p Mheer),
enne knoorpot (Q196p Mheer),
knoteraar:
knotterer (Q196p Mheer)
|
iemand die voortdurend ontstemd is en dat laat blijken [grijspot, gruis, grijsmanne-tje, knorrepot] [N 85 (1981)] || knorrepot [SGV (1914)] || spoedig boos of driftig wordend [krikkelig, nippig, kregel, kriel, oplopig] [N 85 (1981)] || Wat een gemelijke kerel (altijd misnoegd, knorrig). [ZND 24 (1937)] || Wat een knorrepot ! (Het echte dialectwoord opgeven). [ZND 28 (1938)]
III-1-4
|
17880 |
knuppel, knots |
kluppel:
kluppel (Q196p Mheer),
knots:
knots (Q196p Mheer),
knuppel:
knöppel (Q196p Mheer),
knûpəl (Q196p Mheer),
prang:
prang (Q196p Mheer),
prengel:
(prengel) (Q196p Mheer),
prengel (Q196p Mheer)
|
hoe heet een korte dikke stok, b.v. om noten af te werpen. [ZND 28 (1938)] || Knots: zware stok om mee te slaan, van onderen dikker dan van boven (kuis, knots, knoest, klepel). [N 84 (1981)] || knuppel [RND], [SGV (1914)]
III-1-2
|
22381 |
knutselen |
frikkelen:
frikkele (Q196p Mheer),
knutselen:
knøͅtsjələ (Q196p Mheer)
|
Allerlei kleine voorwerpen uit liefhebberij en met geringe hulpmiddelen maken [knutselen, kutselen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
34058 |
koe |
koe:
kø̄ (Q196p Mheer),
kō (Q196p Mheer),
kōu̯ (Q196p Mheer),
kōǝ (Q196p Mheer),
kǭǝ (Q196p Mheer)
|
Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s]
I-11
|