18019 |
kuchen |
grommen:
gromme (Q196p Mheer),
kruchelen:
kruchele (Q196p Mheer, ...
Q196p Mheer),
kuchen:
kuche (Q196p Mheer),
kuchten:
keugte (Q196p Mheer),
rochelen:
roggelle (Q196p Mheer)
|
hoesten [keche, kechelen] [N 10a (1961)] || kuchen [SGV (1914)] || Kuchen: kort en droog hoesten (kuchen, kochelen, krochen, krochelelen). [N 84 (1981)] || zachtjes hoesten, kuchen [ZND 29 (1938)]
III-1-2
|
34299 |
kudde volwassen varkens |
jacht:
jaxt (Q196p Mheer),
kudde:
kø̜t (Q196p Mheer)
|
In dit lemma zijn de benamingen voor "kudde dieren" in het algemeen en "kudde varkens" in het bijzonder opgenomen. Zowel in de "Amsterdamse" als "Leuvense" vragenlijsten was gevraagd naar "kudde dieren". Dieren konden varkens, schapen, koeien, ganzen zijn. De antwoorden die betrekking hadden op specifiek "kudde schapen", "kudde ganzen" zijn bij het hoofdstuk schapen, ganzen ondergebracht. [N 76, 2; A 4, 18; L 4, 18; L 20, 18; monogr.]
I-12
|
17582 |
kuif |
kuif:
n koef (Q196p Mheer)
|
kuif [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24199 |
kuifleeuwerik |
kuifliewerk:
koeflîêwerk (Q196p Mheer),
koĕflieuwèrk (Q196p Mheer),
leeuwerik:
liuwrik (Q196p Mheer)
|
Hoe heet de kuifleeuwerik? [DC 06 (1938)] || kuifleeuwerik || leeuwerik: kuifleeuwerik (17 overal op open plekken bij woningen aan buitenrand van dorp en stad; puntkuifje; trekt niet; totaal niet schuw; roep [tie-rie-rieuw]; nogal zachte zang [N 09 (1961)]
III-4-1
|
33703 |
kuil |
kuil:
kūl (Q196p Mheer)
|
Een kuil, gat in de grond. [L 29, 12a; L 1a-m; monogr.]
I-8
|
17606 |
kuiltje (in de kin / wangen) |
kuiltje:
kuulke in de keen (Q196p Mheer),
kŭŭlke (Q196p Mheer, ...
Q196p Mheer)
|
Een dergelijk deukje in de kin? [DC 21 (1952)] || een kuiltje in de kin [ZND 29 (1938)] || Kuiltje in de wang: een kuiltje in de wang, bijv. als men lacht (putje). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
32341 |
kuip |
kuip:
kūp (Q196p Mheer),
tijn:
tiŋ (Q196p Mheer)
|
In het algemeen een wijd vat, meestal van hout, van boven open en daar ook iets wijder dan aan de onderzijde. [N E, L; S 19; L 1a-m; L 17, 18a; monogr.]
II-12
|
32246 |
kuiper |
kuiper:
kȳpǝr (Q196p Mheer)
|
Vakman die houten kuipen, vaten en tonnen vervaardigt. [A 32, 10; S 20; L 1a-m; L 29, 13; monogr.]
II-12
|
17773 |
kuit |
kuit:
kuut (Q196p Mheer, ...
Q196p Mheer,
Q196p Mheer),
kú:t (Q196p Mheer),
WLD
kuut (Q196p Mheer)
|
Hoe noemt u de eierstokken met eieren of de afgezetten massa eieren van vrouwelijke vissen (kuit, kiet, schot, zaad, schodder, krellekeskuit) [N 83 (1981)] || kuit [SGV (1914)] || kuit (ve vis) [SGV (1914)] || kuit (wade) [DC 01 (1931)]
III-1-1, III-4-2
|
19015 |
kundig |
kundig:
kundig (Q196p Mheer),
mans:
mans (Q196p Mheer)
|
een vaardigheid goed geleerd hebben [mannen, meester geraken] [N 85 (1981)] || kundig [SGV (1914)]
III-1-4
|