18346 |
lap op een schoen |
huif:
hoef (Q196p Mheer)
|
lap op een schoen, stukje leer waarmee het bovenleer wordt gerepareerd [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18980 |
laster |
achterklap:
aajterklap (Q196p Mheer),
laster:
laster (Q196p Mheer)
|
het schenden van iemands goede naam [achterpraat, achterklap, laster] [N 85 (1981)] || laster [SGV (1914)]
III-1-4
|
18999 |
lasteren |
roddelen:
roddele (Q196p Mheer)
|
iemands goede naam schenden [labbekakken, insteken, bespreken, rabbelen, klapperen, commeren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19297 |
lastig (werken) |
difficile (fr.):
difficiel (Q196p Mheer),
lastig:
lestig (Q196p Mheer),
lèèstig (Q196p Mheer, ...
Q196p Mheer)
|
het moeilijk zijn [slameur, last] [N 85 (1981)] || lastig [SGV (1914)] || niet zonder moeite of inspanning volbracht of afgedaan kunnend worden, niet gemakkelijk [difficiel, delicaat, ongemakkelijk, onklaar, zwaar moeilijk] [N 85 (1981)] || zwaar vallend [bezwaarlijk, kwalijk] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19031 |
lastig kind |
nest:
nist (Q196p Mheer)
|
een kind met een lastig karakter [nest, bernuizig kind, erg] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19289 |
lastig zijn |
tergen:
tèrrege (Q196p Mheer)
|
tot last zijn, kwelling veroorzaken [vervelen, klieren, sarren, tergen, hengelen, kneuten, kneuteren, donderjagen, moesjanken,vernooien, verleden] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21812 |
lastigvallen |
ophouden:
ophouwe (Q196p Mheer)
|
iemand bij zijn werk storen of ophouden [plagen, steken, hinderen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
17814 |
laten |
laten:
laote (Q196p Mheer),
laoten (Q196p Mheer),
lôatte (Q196p Mheer)
|
laten [SGV (1914)], [ZND 08 (1925)]
III-1-2
|
25226 |
lauw weer |
mild (weer):
mil (Q196p Mheer)
|
warm noch koud, gezegd van het weer [lauw, voos] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25036 |
lawaai maken |
lawaai maken:
lawÚɛ̄j maken (Q196p Mheer),
spektakelen:
sjpektakele (Q196p Mheer)
|
lawaai maken [SGV (1914)] || lawaai, herrie maken [laweiten, laweit maken, gellen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|