25035 |
lawaai, herrie |
allegaartje:
(drukte).
allegarke (Q196p Mheer),
lawaai:
lawÚɛ̄j (Q196p Mheer),
leven:
leeëve (Q196p Mheer),
spektakel:
sjpektakel (Q196p Mheer)
|
een dooreenmengeling van sterke geluiden [leven, herrie, geweld, lawaai, spektakel, rumoer] [N 91 (1982)] || lawaai [SGV (1914)]
III-4-4
|
18356 |
lederen pantoffel |
pantoffel:
pantoffele (Q196p Mheer),
slob:
sjloebe (Q196p Mheer),
slof:
sjloffe (Q196p Mheer)
|
pantoffels, lederen ~, gemakkelijke huisschoenen zonder veters [petoffels, pantoefels, trumpe, sjlutsje, sloffe, sjloebe] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
19391 |
ledikant |
bed:
bed (Q196p Mheer)
|
Verplaatsbaar bed (i.p.v. een bedstee) (bed, krib, ledikant) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
20479 |
leeftijd, ouderdom |
leeftijd:
dr lop nog fleenk vureene van eure
lèèftīēd (Q196p Mheer)
|
U loopt nog flink voor iemand van uw leeftijd. [DC 39 (1965)]
III-2-2
|
24973 |
leeg, niets bevattend |
leeg:
leeg (Q196p Mheer),
lèèg (Q196p Mheer, ...
Q196p Mheer),
verlaten (ruimte):
verlaote (Q196p Mheer)
|
leeg (ijdel, ijl, laas) [DC 03 (1934)] || Leeg. Mijn glas is ledig [ZND 37 (1941)] || niets bevattende, gezegd van bijv. een fles, een kan, een kopje, een vertrek etc. [leeg, ijdel, ijl] [N 91 (1982)] || waar niemand aanwezig is, leeg [wepel, verlaten] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18920 |
leegloper |
leegloper:
lêgluiper (Q196p Mheer),
lëëglööper (Q196p Mheer)
|
een persoon die zonder iets te verrichten en zonder bezigheden rondloopt [leuteraar, leegloper] [N 85 (1981)] || leeglooper [SGV (1914)]
III-1-4
|
19365 |
leep, doortrapt |
doortrapt:
döörtrapt (Q196p Mheer),
leep:
leep (Q196p Mheer)
|
leep [SGV (1914)] || zeer bedreven in het kwaad of in het kwaaddoen en daarbij zeer sluw [slim, glad, hel, leep, doortrapt] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
30796 |
leerlooier |
leerlooier:
lę̄rlø̜̄jǝr (Q196p Mheer)
|
Persoon die huiden bereidt tot leer door looiing. [S 22; monogr.]
II-10
|
30861 |
leest |
leest:
lęjs (Q196p Mheer),
lęst (Q196p Mheer)
|
De pasvorm, meestal van beukenhout, waaraan men de schoenen maakt. "De leest waarop de schoen gemaakt wordt, moet als het ware net een afgietsel zijn van de voet, en voor wat de stand aangaat, geschikt zijn volgens de hoogte der hiel waarvoor hij zal gebruikt worden" (Dierick, pag. 7). [N 60, 185a; N 60, 244a; L 1a-m; L 30, 8; S; monogr.]
II-10
|
22749 |
leeuw |
leeuw:
lĭĕaw (Q196p Mheer),
lääf (Q196p Mheer)
|
leeuw [SGV (1914)]
III-3-2
|