17567 |
moedervlek |
pepervlek:
peppervlek (Q196p Mheer)
|
Moedervlek: een aangeboren bruine vlek op de huid (moedermaal, peperkoor, pepervlek). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
17944 |
moeilijk vooruitkomen |
taffelen:
taffele (Q196p Mheer, ...
Q196p Mheer)
|
lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)] || lopen: moeilijk vooruit komen [stachele] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
19100 |
moeite |
moeite:
meute (Q196p Mheer)
|
moeite; hij geeft zich moeite [DC 03]
III-1-4
|
19940 |
moer |
moer:
moo:r (Q196p Mheer),
moor (Q196p Mheer)
|
konijn, vrouwtje [DC 04 (1936)]
III-2-1
|
33700 |
moeras |
moeras:
muras (Q196p Mheer),
vuilgebroedenis:
vulgǝbrø̄tǝnes (Q196p Mheer)
|
Waterachtig, laaggelegen, drassig land, broekland, gebied zonder behoorlijke afwatering. [N 27, 20; N 14, 53; N 6, 33b; R 3, 9; A 2, 57; RND 20; Wi 17; Wi 54; L 19B, 2aI; Vld.; monogr.]
I-8
|
33556 |
moestuinx |
gaarde:
gārt (Q196p Mheer),
koolhof:
kuləf (Q196p Mheer),
moestuin:
mostend (Q196p Mheer),
moostem:
mōstəm (Q196p Mheer),
moͅstəm (Q196p Mheer, ...
Q196p Mheer),
moostempje:
meustemke (Q196p Mheer)
|
[DC 03 (1934)] [N 05A (1964)] [ZND 01 (1922)] [ZND 24 (1937)] [ZND 27 (1938)] [ZND 44 (1946)]
I-7
|
19078 |
moeten |
moeten:
motte (Q196p Mheer)
|
moeten (geen context) [DC 37 (1964)]
III-1-4
|
18269 |
mof |
mof:
mof (Q196p Mheer)
|
mof, koker van bont waarin met beide handen steekt [mof, moef, sjtoek] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
33902 |
mok |
kanker:
kāŋkǝr (Q196p Mheer
[(etterend gezwel)]
)
|
Eczeem of huidontsteking in de kootholte van het paard. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen natte en droge mok. De ontsteking ontstaat veelal door inwerking van vocht, het langdurig lopen op modderwegen en het staan op vuil en nat strooisel. Eerst ontstaan huidzwellingen, later zweertjes waaruit vocht komt dat tot korsten opdroogt of etterachtig wordt. De ziekte kan van langdurige aard zijn en tot kreupelheid leiden. [A 48A, 15; N 8, 90d, 90e en 90k; N 52, 32a; monogr.]
I-9
|
18873 |
mokken |
een pannetje maken:
e penneke make (Q196p Mheer),
mokken:
moekke (Q196p Mheer),
monken:
moonke (Q196p Mheer),
pruilen:
prule (Q196p Mheer)
|
misnoegd en wrevelig zijn, maar dat niet ronduit zeggen [tornen, mokken, grimmen, pratten, pruilen, grijzen] [N 85 (1981)] || mokken [SGV (1914)] || pruilen [SGV (1914)] || pruilen [pratte, nen troesmond zette, lippe] [N 10a (1961)]
III-1-4
|