21688 |
ontvangen |
beuren:
bööre (Q196p Mheer)
|
in het bezit gesteld worden van bijv. geld [beuren, inbeuren ontvangen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
18858 |
ontzien |
ontzien:
ontzīēn (Q196p Mheer)
|
iemand zoveel mogelijk sparen [ontzien, vreeuwen, vieren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33544 |
onvolgroeide vrucht |
krutsel:
WLD
krutsjel (Q196p Mheer, ...
Q196p Mheer)
|
Een onvolgroeide vrucht (krots, gast). [N 82 (1981)] || Onvolgroeid, gezegd van een vrucht (vernepen). [N 82 (1981)]
I-7
|
33682 |
onvruchtbare grond |
kajak:
kajak (Q196p Mheer),
schabbernak:
šabǝrnak (Q196p Mheer),
slechte grond:
šlē̜tǝ grōnt (Q196p Mheer)
|
Grond van slechte kwaliteit. De oorzaak kan verschillend zijn. Het gevolg is echter een slecht landbouwproduct. [N 27, 31; N 27, 29; N 11, 2d; N 11, 2f; A 10, 4; N 6, 33a; Vld.; monogr.]
I-8
|
34151 |
onvruchtbare koe |
steebok:
štēbǫk (Q196p Mheer)
|
In dit lemma duiden de benamingen niet alleen op een koe die bij de dekking niet is bevrucht maar ook op een rund dat halfslachtig ter wereld is gekomen dat wil zeggen half stier en half koe is. Ook tweeling-runderen zijn vaker onvruchtbaar. [N 3A, 102; N 3A, 103; N 3A, 150h; N 3A, 150i; JG 1a, 1b; A 4, 14; L 20, 14; monogr; add. uit N C]
I-11
|
25119 |
onweersbui |
donderbui:
donderbu (Q196p Mheer),
donderschoer:
dondershoor (Q196p Mheer),
dondersjoor (Q196p Mheer),
onweersbui:
onwêrsbu (Q196p Mheer)
|
donderbui [SGV (1914)] || onweersbui [SGV (1914)] || onweersbui met veel regen en wind [schoer, donderschoer] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25176 |
onweerx |
onweer:
oonwèèr (Q196p Mheer)
|
onweer [N 22 (1963)]
III-4-4
|
17973 |
onwel |
hangetig:
hangetig (Q196p Mheer),
niet lekker:
neët lekker veule (Q196p Mheer),
niet richtig (du.):
net reegteg (Q196p Mheer)
|
hij is niet al te wel; hij is onpasselijk (de echte dialectwoorden hiervoor) [ZND 32 (1939)] || Onwel: zich niet gezond voelend (erg, onwel, onlustig, niet prut, kadies, dings). [N 84 (1981)] || Zich niet lekker voelen (spijten, kruchen, in de lappenmand zijn). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19218 |
onwennig (voelen) |
ongewend:
oongewèènd (Q196p Mheer)
|
nog niet op zijn gemak zijn in een nieuwe toestand [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20557 |
ooft |
ooften:
øͅft (Q196p Mheer)
|
gedroogd fruit
III-2-3
|