18811 |
opletten |
opletten:
op lette (Q196p Mheer)
|
aandacht geven, letten op [beletten, nikken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21275 |
opmaken |
opmaken:
gɛlt op tə ma:kə (Q196p Mheer),
oͅpmākə (Q196p Mheer)
|
geld opdoen (opmaken) [RND]
III-3-1
|
32928 |
opper |
huist:
hūs (Q196p Mheer),
hūst (Q196p Mheer)
|
De grootste soort hooihoop in het veld. [N 14, 112 en 111 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 10, 20; A 16, 3b; A 42, 20b; L 38, 38b; monogr.]
I-3
|
17566 |
opperhuid |
vel:
t vèèl (Q196p Mheer)
|
opperhuid [N 10 (1961)]
III-1-1
|
18959 |
oprecht |
rechtuit:
reejt ōēt (Q196p Mheer)
|
alles bedoelend zoals gezegd wordt, welmenend [rechtzinnig, oprecht] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18030 |
oprispen |
oprispelen:
oprispele (Q196p Mheer),
rupsen:
rupse (Q196p Mheer),
rupsje (Q196p Mheer, ...
Q196p Mheer)
|
Hoe noemt men in uw dialekt oprispen, opbreken van eten of drinken? [DC 47 (1972)] || oprispen [SGV (1914)] || oprispen, een boertje laten [beuke, bulke, opgeure, opbotte] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
18031 |
oprisping |
rups:
rupsj (Q196p Mheer)
|
Hoe noemt men een oprisping? [DC 47 (1972)]
III-1-2
|
21157 |
oprit |
knip:
knip (Q196p Mheer)
|
een hellend oplopende weg om op een dijk, een brug enz. te kunnen komen (april, opweg, opril, oprit, stoep, aprel) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
19426 |
opruimen |
opruimen:
op-ruume (Q196p Mheer)
|
Opruimen (opruimen, oprommelen, klarantie maken, ontdoen) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
19321 |
opscheppen |
stuiten:
Van Dale: III. stuiten, (gew.) pochen, bluffen, snoeven, opsnijden.
sjtuute (Q196p Mheer, ...
Q196p Mheer)
|
zich op iets beroemen, hoog van iets opgeven, groot spreken [blozen, blazen, schochten, stoefen, mensen, zwetsen] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-3-1
|