22394 |
troeven |
aftroeven:
aafdrove (Q196p Mheer),
troeven:
droove (Q196p Mheer)
|
Met een troefkaart andere kaarten nemen of slaan [troeven, snijden]. [N 88 (1982)] || troeven (mv.) [SGV (1914)]
III-3-2
|
19982 |
trom |
trom:
trom (Q196p Mheer)
|
Het cilindervormige slaginstrument, bespannen met kalfsvel, dat met behulp van twee stokken wordt bespeeld [trommel, trom]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
22861 |
trommeltje |
trommeltje:
tröməlkə (Q196p Mheer)
|
trommeltje [RND]
III-3-2
|
34198 |
trommelzucht |
opgelopen (volt. deelw.):
opgǝlōpǝ (Q196p Mheer),
ǫpgǝlau̯pǝ (Q196p Mheer)
|
Een sterke gasophoping in de pens bij koeien vooral veroorzaakt dor het eten van nat of bedauwd gras en klaver. Deze trommelzucht belet, door druk op de longen, de ademhaling en leidt tot hevige benauwdheid die de dieren kan doen stikken (Berns 1983, blz. 129). Zie ook het lemma ''trommelzucht'', ''meteorisme'' in wbd I.3, blz. 468-471. [N 3A, 90; L 23, 1c; A 48A, 6; N C add.; monogr.]
I-11
|
22672 |
trompet |
trompet:
trompet (Q196p Mheer)
|
Het koperen blaasinstrument met een schetterende, doordringende toon [trompet, toet]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
18857 |
troosten; troost |
troost:
truuëst (Q196p Mheer),
troosten:
traoste (Q196p Mheer)
|
het schenken van bemoediging en verzachting bij smart, of droefheid [troost, konsolatie] [N 85 (1981)] || troosten [SGV (1914)]
III-1-4
|
33595 |
tros vruchten |
koemel:
koemmel (Q196p Mheer),
troebel:
WLD
troebel (Q196p Mheer)
|
Een tros van twee of meer vruchten (resel, rist, tros, klis, trobbel, trossel, troppel, ritsel, bak, trochel). [N 82 (1981)] || tros [ZND 32 (1939)]
I-7
|
19317 |
trots |
groots:
gruutsj (Q196p Mheer),
gruuëtsj (Q196p Mheer)
|
groots [ZND 24 (1937)] || vervuld en blijk gevend van een gevoel van meerderheid boven anderen [groots, fier, trots, heel, freet, moedig, moetig,glorieus] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19318 |
trotsheid |
grootsigheid:
gruuëtsjigheed (Q196p Mheer)
|
het doen blijken van het gevoel dat men meer is dan anderen [trots, trotsheid] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20384 |
trouwen |
trouwen:
trowwe (Q196p Mheer)
|
door het huwelijk verenigd worden; trouwen [sjanken, sanksen, berinnen, trouwen] [N 87 (1981)]
III-2-2
|