34297 |
varken |
varken:
vē̜rǝkǝ (Q196p Mheer),
vɛrkǝ (Q196p Mheer),
vɛǝrkǝ (Q196p Mheer),
vɛ̄.rkǝ (Q196p Mheer)
|
Bedoeld wordt een varken in het algemeen, niet geslachtelijk of naar leeftijd onderscheiden. [N 19, 1; N M, 7; N C; N C, add.; RND 46 en 84; L 8, 19; L 8, 32; L mon.; S 39; JG 1a, 1b, 2c add.; R (s]
I-12
|
34316 |
varken van acht tot twaalf weken |
scheuteling:
šø̄tǝleŋ (Q196p Mheer)
|
De benamingen duiden doorgaans op een big van acht tot twaalf weken. Het gewicht van dit varken varieert van ongeveer 30 kg tot ongeveer 50 kg. [N 19, 4a; N 76, 3c; N C, 9c; JG 1a, 1b, 2c; L 37, 49b; L 37, 49e; L 3, 2b; L 1a-m; A 4, 4b; Gwn; monogr.; N C, add.; N 19, Q 111 add.]
I-12
|
34317 |
varken van drie tot vijf maanden |
broeiling:
brøleŋ (Q196p Mheer)
|
Een halfvet varken van 50 tot 80 kg. Volgens het WNT (III, 1 p. 1460) is een broeiling een "speenvarken", eigenlijk een "varken geschikt om te broeien". Het gaat hier dus om een varken dat zo goed als slachtklaar is. [N 76, 3d; JG 1b, 1c, 1d, 2c; N 19, 8; L 37, 49f; N 19, 4a; A 4, 4b; monogr.; N 19, Q 111 add.]
I-12
|
33391 |
varkensstal, varkenshok |
varkensstal:
vē̜ ̞.rǝkǝs[stal] (Q196p Mheer),
vɛrǝkǝs[stal] (Q196p Mheer),
varkensstallen:
vɛ̄rǝkǝsštɛl (Q196p Mheer)
|
De stal of het deel van de stal waarin zich de varkenshokken bevinden. Doorgaans wordt er geen onderscheid gemaakt in de aanduiding van de stal in de zin van het gebouw of deel daarvan en in die van het hok, de houten constructie waarin de varkens zich bevinden. De opgaven waarbij wèl is aangegeven dat zij betrekking hebben op het houten hok, staan achter in het lemma bijeen. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.3). Zie ook de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [N 5A, 60a en 60b; N 5, 105c; A 10, 9d en 9e; L 38, 27; S 39 en 50; monogr.]
I-6
|
33393 |
varkenstrog |
trog:
trō(ǝ)x (Q196p Mheer),
trǫu̯x (Q196p Mheer)
|
De vaste voerbak in een varkenshok voor het vloeibare voedsel. [N 5A, 60d; A 4, 4d; L 8, 19; L 20, 4d]
I-6
|
20646 |
varkensvet |
smout:
schmout (Q196p Mheer),
shmoat (Q196p Mheer)
|
smout [SGV (1914)]
III-2-3
|
18427 |
vaste boord |
bandje:
bendsje (Q196p Mheer)
|
kraag, vaste halsboord van een overhemd [N 23 (1964)]
III-1-3
|
34272 |
vaste uitwerpselen |
krenten:
krɛ̄ntǝ (Q196p Mheer),
schaapskeutelen:
šǫpskøtǝlǝ (Q196p Mheer),
šǭpskø̄tǝlǝ (Q196p Mheer),
schaapskrenten:
šǫpskrɛ̄ntǝ (Q196p Mheer),
stront:
štrōnt (Q196p Mheer),
varkensmest:
vɛ̄rǝkǝsmɛst (Q196p Mheer),
varkensstront:
vɛ̄rǝkǝsštrōnt (Q196p Mheer)
|
[N 76, 35; A 9, 24d]In de vragen L 20, 22f en A 4, 22f werd ook gevraagd naar het gebruik van schapenmest. Uit de antwoorden blijkt dat schapenmest kon dienen als bemesting in het algemeen en als weiland- en bloembemesting. Ook vermengde men schapenmest met stalmest. Schapenmest werd wel eens gebruikt om stokbomen in te planten. [N 77, 122; L 20, 22f; A 4, 22f; A9, 24c] || Vaste uitwerpselen van vee. [JG 1a, 1b; A 9, 24e; A 9, 28c; monogr.]
I-11, I-12
|
33363 |
vaste voer- en drinkbak |
krib:
krep (Q196p Mheer),
krøp (Q196p Mheer)
|
De opgemetselde bak of goot, soms in vakken verdeeld, die vóór de koeien langs loopt, waaruit de koeien eten en drinken. De hoogte van de bak verschilt van plaats tot plaats. Het water wordt het laatst in de bak gedaan. De bak is dan meteen schoon. Zie ook het vorige lemma "voer- en drinkgoot" (2.2.14). Zie ook afbeelding 10 bij het lemma "koeienstand" (2.2.23). [N 5A, 37b; N 4, 76; N 5, 96; L 1, a-m; L A1, 174; S 19; Wi 4; monogr.; add. uit N 5A, 37a; A 10, 10]
I-6
|
22648 |
vastenavond |
vastavond:
vasschtaovend (Q196p Mheer),
vastaovend (Q196p Mheer),
vastelavond:
vasyəloͅ.vənt (Q196p Mheer)
|
t Is Vastenavond. [ZND 08 (1925)] || vastenavond [RND] || Vastenavond [SGV (1914)]
III-3-2
|