21604 |
werkdag, weekdag |
werkdag:
weerkdag (Q196p Mheer)
|
werkdag [ZND 08 (1925)]
III-3-1
|
19132 |
werken |
werken:
werke (Q196p Mheer),
wirke (Q196p Mheer),
wɛrəkə (Q196p Mheer)
|
arbeid verrichten [werken, arbeiden, wrochten] [N 85 (1981)] || geregelde arbeid verrichten; zijn taak, beroep of bedrijf uitoefenen [werken, arbeiden, wrochten] [N 89 (1982)] || werken [RND]
III-3-1
|
33336 |
werken op de boerderij |
afzien:
āf˲zēn (Q196p Mheer),
poejakken:
pujakǝ (Q196p Mheer),
zwoegen:
žwūgǝ (Q196p Mheer)
|
Ook te verstaan als het doen van huishoudelijk werk in het boerenbedrijf. De belangrijkste termen in taalgeografische zin zijn ongetwijfeld schommelen en keuteren; deze zijn dan ook in kaart gebracht; vergelijk nog de behandeling van schommelen in Goossens 1963b. De op Nederlandse bodem ontstane afleiding labeuren van het Franse leenwoord labeur is in de semasiologische kaart 5 ondergebracht. Verreweg het grootste deel van de andere opgaven zijn expressief geladen uitdrukkingen met velerlei connotaties voor "hard werken, zich afsloven" in het algemeen. [JG 1b; L 8, 149, S 47; monogr. add. uit N 5A, 95a; L 37, 11c]
I-6
|
18915 |
werklustig |
flink:
fleenk (Q196p Mheer)
|
niet bang voor moeite [moedig, dapper] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18305 |
werkschoen |
dikke schoen:
dieke sjoon (Q196p Mheer)
|
ploegschoenen [bow-, werkschoon] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
24330 |
werpen van jongen |
baggelen:
WLD v. zeug
baGGele (Q196p Mheer),
jongelen:
WLD v. konijn, hond of kat
jòngele (Q196p Mheer),
kalven:
WLD (koove ? - moeilijk leesbaar) v. koe
kouve (Q196p Mheer),
lammen:
WLD v. schaap
lamme (Q196p Mheer),
veulenen:
WLD v. paard
veulene (Q196p Mheer)
|
Hoe noemt u een jong ter wereld brengen (jongen, moederen) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
26297 |
wervel |
knevel:
knēvǝl (Q196p Mheer)
|
Blokje hout, dat draaibaar om een spijker op de kozijnstijl is aangebracht en dient om deuren van kastjes en schuurtjes gesloten te houden. In het gebied rond Weert werd het ook voor vensterluiken gebruikt. Zie ook 'Limburgs Idioticon', pag. 291, s.v. 'wölverke', het, ø̄Nachtslotje. 't Is de kantuitspraak van wervelke. Geh. St-Truiden.ø̄ [A 27, 32a-b; monogr.]
II-9
|
25135 |
wervelwind |
houwemouw:
houwemou (Q196p Mheer),
houwmouw:
how-mow (Q196p Mheer),
⁄nne howmow (Q196p Mheer)
|
Hoe noemt men een ronddraaiende wind, die stof en zand van de grond doet opwervelen of water als een zuil omhoogzuigt? [DC 30 (1958)] || wervelwind [SGV (1914)] || wervelwind [hauwmauw, remouw, hauw, ow, mouwmeuke, windroes] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
24399 |
wesp |
wesp:
wisp (Q196p Mheer, ...
Q196p Mheer),
wèsp (Q196p Mheer)
|
wesp [DC 09 (1940)], [SGV (1914)]
III-4-2
|
21704 |
wethouder, schepen |
schepen:
Opm. is oude benaming.
sjeëpe (Q196p Mheer),
wethouder:
Opm. is huidige benaming.
wethouder (Q196p Mheer)
|
het door de gemeenteraad gekozen lid van het dagelijks bestuur van een gemeente [wethouder, schepen] [N 90 (1982)]
III-3-1
|