22390 |
de kaarten ronddelen |
geven:
gēəvə (Q196p Mheer)
|
De kaarten ronddelen [delen, geven, hangen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22387 |
de kaarten schudden |
mengelen:
mingele (Q196p Mheer)
|
Speelkaarten door elkaar mengen zodat volgkaarten goed verspreid liggen [schudden, schokken, wassen, schieten, mingelen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22388 |
de kaarten steken |
steken:
sjteeke (Q196p Mheer)
|
De kaarten op een bepaalde manier schudden om vals te kunnen spelen [steken]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
23261 |
de morgen luiden |
dag luiden:
et loe:wt daag (Q196p Mheer)
|
De angelusklok luidt. [ZND 32 (1939)]
III-3-3
|
34273 |
de stal uitmesten |
schoonmaken:
šunmākǝn (Q196p Mheer)
|
De stal of mestgoot van mest ontdoen. Objecten "stal", "mestgoot" en "mest" zijn niet gedocumenteerd. [N 11, 14; N 5A II, 50a; A 9, 26; JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c; monogr.]
I-11
|
19640 |
de was blauwen |
(de) was blauwselen:
de wĕsch [blēͅtschele (Q196p Mheer),
de wèsh bluisele (Q196p Mheer),
blauwselen:
bleusele (Q196p Mheer)
|
blauwen [ZND 08 (1925)] || blauwen [de wasch ~ ] [SGV (1914)]
III-2-1
|
19681 |
de was bleken |
bleken:
bleeke (Q196p Mheer),
bleike (Q196p Mheer)
|
de was op de bleek leggen [ZND 21 (1936)] || het bleken van wasgoed in de zon op een grasveld [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
19716 |
de was doen |
beuken:
bøͅkə (Q196p Mheer)
|
wassen met houtas
III-2-1
|
19785 |
de was invochten |
sprinkelen:
sjpreenkələ (Q196p Mheer)
|
het vochtig maken van strijkgoed [DC 28 (1956)]
III-2-1
|
19440 |
de was mangelen |
mangelen:
mangele (Q196p Mheer),
wringen:
vringe (Q196p Mheer)
|
De was glad maken d.m.v. een mangel (mangelen, wringen) [N 79 (1979)]
III-2-1
|