25021 |
donker, duisterx |
duister:
duuster (Q196p Mheer, ...
Q196p Mheer),
dūūster (Q196p Mheer)
|
(`t is hier) donker [ZND 23 (1937)] || donker [donkel, duuster, domp] [N 06 (1960)] || niet of weinig verlicht [donker, duister, deemster] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
24138 |
dons, nestveren |
vlughaar:
vluuchhaor (Q196p Mheer, ...
Q196p Mheer,
Q196p Mheer)
|
donshaar || nesthaar
III-4-1
|
20324 |
dood (bn.) |
dood:
doeat (Q196p Mheer),
doët (Q196p Mheer),
dôêt (Q196p Mheer),
(oi Fransch).
daoid? (Q196p Mheer)
|
dood [SGV (1914)] || dood (bijv.) [DC 03 (1934)] || dood; ¯t kindje was - eer (dat) ze ¯t konden dopen [RND]
III-2-2
|
20192 |
dood (zelfst.nw.) |
dood:
1a-m; 23, 21
dōēd (Q196p Mheer)
|
dood (subst.; na den dood) [ZND 01 (1922)]
III-2-2
|
20325 |
dood (zn.) |
dood:
doeëd (Q196p Mheer)
|
de toestand die intreedt bij het eindigen van het leven [dood, overlijden, versterf, verscheiden, einde] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
20432 |
doodskist |
zerk:
zèèrk (Q196p Mheer, ...
Q196p Mheer)
|
doodskist; hoe noemt men het houten voorwerp, waarin de dode in het graf wordt gelegd [DC 23 (1953)] || Hoe noemt men het houten voorwerp, waarin de dode in het graf wordt gelegd? [DC 23 (1953)]
III-2-2, III-3-3
|
20438 |
doodskleed |
beste pak:
beste pak (Q196p Mheer),
doodskleder:
doedsklèjer (Q196p Mheer),
doodskleed:
doodskleed (Q196p Mheer),
lang wit kleed
doedskleed (Q196p Mheer)
|
bekleding van de overledene, wanneer hij in de doodkist wordt gelegd (thans inventarisatie; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] || bekleding van de overledene, wanneer hij in de doodkist wordt gelegd (vroeger inventarisatie; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] || doodskleren; hadden ze een bijzondere naam? [VC 30 (1964)] || kleding waarmee overledene wordt bekleed [N 23 (1964)]
III-2-2
|
17787 |
doof |
doof:
doaf (Q196p Mheer),
douf (Q196p Mheer),
hei es zoe douf wie ene pot (Q196p Mheer)
|
doof [SGV (1914)] || hij is zo doof als... (vertaal en vul aan) [ZND 23 (1937)]
III-1-1
|
25123 |
dooien |
afgaan:
aafgô (Q196p Mheer),
dooien:
daoje (Q196p Mheer),
doeje (Q196p Mheer, ...
Q196p Mheer),
t slaakt]:
⁄t dōējt (Q196p Mheer),
⁄t wèèr geet aof (Q196p Mheer)
|
dooien [SGV (1914)], [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)] || dooien [t weer gaat af [N 22 (1963)]
III-4-4
|
34537 |
dooier |
dooier:
døi̯ǝr (Q196p Mheer)
|
Het geel van het ei. [RND 123; L 1a-m; L 3, 8; L A2, 383; JG 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-12
|