e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Mheer

Overzicht

Gevonden: 4071
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
donker, duisterx duister: duuster (Mheer, ... ), dūūster (Mheer) (`t is hier) donker [ZND 23 (1937)] || donker [donkel, duuster, domp] [N 06 (1960)] || niet of weinig verlicht [donker, duister, deemster] [N 91 (1982)] III-4-4
dons, nestveren vlughaar: vluuchhaor (Mheer, ... ) donshaar || nesthaar III-4-1
dood (bn.) dood: doeat (Mheer), doët (Mheer), dôêt (Mheer), (oi Fransch).  daoid? (Mheer) dood [SGV (1914)] || dood (bijv.) [DC 03 (1934)] || dood; ¯t kindje was - eer (dat) ze ¯t konden dopen [RND] III-2-2
dood (zelfst.nw.) dood: 1a-m; 23, 21  dōēd (Mheer) dood (subst.; na den dood) [ZND 01 (1922)] III-2-2
dood (zn.) dood: doeëd (Mheer) de toestand die intreedt bij het eindigen van het leven [dood, overlijden, versterf, verscheiden, einde] [N 86 (1981)] III-2-2
doodskist zerk: zèèrk (Mheer, ... ) doodskist; hoe noemt men het houten voorwerp, waarin de dode in het graf wordt gelegd [DC 23 (1953)] || Hoe noemt men het houten voorwerp, waarin de dode in het graf wordt gelegd? [DC 23 (1953)] III-2-2, III-3-3
doodskleed beste pak: beste pak (Mheer), doodskleder: doedsklèjer (Mheer), doodskleed: doodskleed (Mheer), lang wit kleed  doedskleed (Mheer) bekleding van de overledene, wanneer hij in de doodkist wordt gelegd (thans inventarisatie; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] || bekleding van de overledene, wanneer hij in de doodkist wordt gelegd (vroeger inventarisatie; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] || doodskleren; hadden ze een bijzondere naam? [VC 30 (1964)] || kleding waarmee overledene wordt bekleed [N 23 (1964)] III-2-2
doof doof: doaf (Mheer), douf (Mheer), hei es zoe douf wie ene pot (Mheer) doof [SGV (1914)] || hij is zo doof als... (vertaal en vul aan) [ZND 23 (1937)] III-1-1
dooien afgaan: aafgô (Mheer), dooien: daoje (Mheer), doeje (Mheer, ... ), t slaakt]: ⁄t dōējt (Mheer), ⁄t wèèr geet aof (Mheer) dooien [SGV (1914)], [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)] || dooien [t weer gaat af [N 22 (1963)] III-4-4
dooier dooier: døi̯ǝr (Mheer) Het geel van het ei. [RND 123; L 1a-m; L 3, 8; L A2, 383; JG 1b, 1c, 2c; monogr.] I-12