25128 |
droog weer |
droog:
druug (Q196p Mheer),
drūūch (Q196p Mheer)
|
droog [DC 45 (1970)], [RND]
III-4-4
|
19656 |
droogdoek, theedoek |
afdroogdoek:
āf˂dry(3)̄x˂dōk (Q196p Mheer),
potdoek:
tegenwoordig
poͅt˂dōk (Q196p Mheer)
|
de doek waarmee het afgewassen vaatwerk wordt gedroogd; zijn er verschillende soorten [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
25126 |
druilerig en koud weer |
klam (weer):
klaam (Q196p Mheer),
miezerig (weer):
miezerig (Q196p Mheer),
mièzeris (Q196p Mheer),
monketig (weer):
moonketig (Q196p Mheer),
nat (weer):
eine nate zomer (Q196p Mheer, ...
Q196p Mheer),
enne nate zommer (Q196p Mheer, ...
Q196p Mheer),
naat (Q196p Mheer, ...
Q196p Mheer,
Q196p Mheer),
regenachtig (weer):
rengenèèjtig (Q196p Mheer),
t blijft over]:
koej loojt (Q196p Mheer),
wakweer:
wak wêr (Q196p Mheer),
waterkoud (weer):
waterkaod (Q196p Mheer)
|
droog blijven hoewel er regen dreigt, gezegd van het weer [t weert heen [N 22 (1963)] || druilerig weer [moezerig, monketig] [N 22 (1963)] || nat [DC 02 (1932)], [SGV (1914)] || nat weer [versigheid] [N 81 (1980)] || nat, vochtig, gezegd van het weer [wak, luimerig] [N 81 (1980)] || natte [een ~ zomer] [SGV (1914)] || nattig en koud, gezegd van het weer [kil, killig, waterkoud] [N 81 (1980)] || regenachtig, gezegd van het weer [ruizerig] [N 81 (1980)] || wak weer [SGV (1914)] || zomer [een natte ~ ] [SGV (1914)]
III-4-4
|
25131 |
druipen van de regen |
druipen:
druipe (Q196p Mheer),
hèdroop van den rêge (Q196p Mheer, ...
Q196p Mheer),
druppelen:
drùppele (Q196p Mheer),
druppen:
hè dröp van de rêge (Q196p Mheer, ...
Q196p Mheer)
|
droop hij ~ van den regen [SGV (1914)] || druipen [SGV (1914)] || druipt [hij ~ van den regen] [SGV (1914)] || regen [hij droop van den ~ ] [SGV (1914)] || regen [hij druipt van den ~] [SGV (1914)]
III-4-4
|
33525 |
druiventros |
druiventros:
droevetros (Q196p Mheer)
|
druiventros [SGV (1914)]
I-7
|
17941 |
druk heen en weer lopen |
rondrennen:
rondrenne (Q196p Mheer)
|
lopen: bedrijvig heen en weer lopen [rettereere, rondriddere] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
21817 |
druk praten |
ratelen:
ratele (Q196p Mheer)
|
druk praten [stemmen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
17896 |
drukken |
drukken:
drukke (Q196p Mheer)
|
Drukken: iets aan een wegende of stuwende kracht onderwerpen (drukken, prangelen, priegelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19274 |
drukte, gedoe |
allegatie:
allegaasje (Q196p Mheer),
bohei (rh.):
behei (Q196p Mheer),
gedoens:
gedoons (Q196p Mheer)
|
drukte maken, veel moeite doen meestal op luidruchtige wijze [omstand maken, spatsen maken, statie maken] [N 85 (1981)] || een overvloed van bezigheden, drukte [slemeur, trubbel, navegatie, begankenis, omstand, wiet] [N 85 (1981)] || gedoente [SGV (1914)]
III-1-4
|
25133 |
druppel |
druppel:
dröppel (Q196p Mheer),
drøͅppel (Q196p Mheer, ...
Q196p Mheer),
⁄n dröppel (Q196p Mheer)
|
druppel (water) [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)] || druppel water [dröp, dröppel] [N 07 (1961)] || een afgescheiden, min of meer bolvormig vochtdeeltje [drup, druppel, droppel, drop] [N 91 (1982)]
III-4-4
|