24300 |
dier, beest |
beest:
hier ook opgenomen mat. van ZND 21, 011
bees (Q177p Millen),
ook in ZND 23, 009
bees (Q177p Millen)
|
beest [ZND 01 (1922)] || dier [ZND 01 (1922)]
III-4-2
|
17676 |
dij |
bats:
bats (Q177p Millen)
|
Hoe heet het been boven de knie ? [ZND 23 (1937)]
III-1-1
|
18684 |
dikke wollen sjaal |
dikke sjerp:
dikə šørəp (Q177p Millen)
|
das, dikke wollen (winter)~ [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18266 |
dikke, warme mantel |
mantel:
mantəl (Q177p Millen)
|
damesmantel, warme ~ [windvanger, kabang] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
31706 |
dissel |
distelboom:
distǝlbō.m (Q177p Millen)
|
Een (korte of lange) boom of balk die aan het voorste asblok van de driewielige kar, de boomwagen of de wagen bevestigd is. De bespanning van de paarden wordt aan deze balk bevestigd. Naargelang de lengte onderscheidt men de korte of kromme dissel (meestal te vinden bij de driewielige kar en de boomwagen), waaraan ten hoogste twee paarden ingespannen konden worden en de lange dissel (meestal te vinden bij de wagen), waaraan twee of meer paarden ingespannen konden worden. De woordtypen die via een attribuut één van deze twee disseltypen aanduiden zijn samengebracht op het einde van het lemma. [N 17, 44a + 50b; N G, 70i-j; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2b; A 27, 19 + 21 + 22a; Lu 5, 19 + 21 + 22a; Wi 15; R 3, 93; L 33, 32; monogr.]
I-13
|
32860 |
distel |
distel:
destǝl (Q177p Millen),
distelen:
distǝlǝ(n) (Q177p Millen)
|
De distel (velddistel of akkerdistel, Cirsium arvense) is een hardnekkig onkruid dat zowel in de wei als in de akker bestreden moet worden. De plant heeft sterke, tot diep in de grond vertakte wortels, lange, tot 150 cm hoge stengels die, evenals de lancetvormige bladen, met stekels bezet zijn; de bloemen zijn rood-lila van kleur. De velddistel moet niet verward worden met de melkdistel (Sonchus oleraceus) die wordt geplukt, en soms gekweekt, als konijnevoer. Deze plant zal behandeld worden in de aflevering over het kleinvee. Hier worden eerst de enkelvoudsvormen gegeven: de antwoorden op de vraag naar de naam van de plant. Vervolgens worden ook de meervoudsvormen vermeld; in de woordenschat van de boer zal het begrip immers voornamelijk in het meervoud voorkomen: "die wei staat vol met distels", "distels uitsteken", enz. Zie afbeelding 2. [voor de opgaven in enkelvoud: N 92, 100; L 1 a-m; L 23, 12a; voor de opgaven in meervoud: JG 1b]
I-3
|
22382 |
dobbelsteen |
teerling:
ne tèèrling (Q177p Millen)
|
Een dobbelsteen of teerling. [ZND 23 (1937)]
III-3-2
|
18252 |
doek |
doek:
doek (Q177p Millen)
|
doek [ZND 23 (1937)]
III-1-3
|
18288 |
doek -> [wld iii 2.2] |
witte doek:
ne witte doek (Q177p Millen)
|
een witte doek [ZND 23 (1937)]
III-1-3
|
24137 |
doffer, mannelijke duif |
haan/hoorn:
of hoorn? © in bijv. I.3 sub slijpbus// of in afl. pluimvee
gwoin (Q177p Millen)
|
duif, mannetje [ZND 39 (1942)]
III-4-1
|