19980 |
kwispelstaarten |
kwispelstaarten:
kwispelstatte (Q177p Millen)
|
kwispelstaarten [ZND 29 (1938)]
III-2-1
|
24925 |
laag grond |
laag:
lwog (Q177p Millen)
|
laag (znw.) [ZND 29 (1938)]
III-4-4
|
33081 |
laag schoven op de wagen |
ring:
re.ŋk (Q177p Millen)
|
Zie de toelichting bij het lemma ''tasser op de wagen'' (5.1.5). Voorkop is de laag op de naar voren uitstekende ladder boven het paard. [N 15, 42; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-4
|
33699 |
laagte in het landschap |
vallei:
valęǝ (Q177p Millen)
|
Een laagte in het landschap in het algemeen. Vergelijk ook lemma 1.2.8 ɛlaagte in een akkerɛ.' [L 29, 30; Wi 11; A 10, 4; S 20]
I-8
|
18215 |
laars (alg.) |
bot:
bot (Q177p Millen),
stevel:
-> e porr stievels.
stievel (Q177p Millen)
|
laars [bot, steevel, buus, kamasj] [N 24 (1964)] || Laars, een paar laarzen (hoge laars met schoen eraan vast) [ZND 37 (1941)]
III-1-3
|
18359 |
laars met sluitriempje |
rijbot:
raaibotte (Q177p Millen)
|
laars waarvan de schacht aan de bovenkant van een verstelbaar sluitriempje is voorzien [rijlaars] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18301 |
laars tot of boven de knie |
hoge bot:
hoggbotte (Q177p Millen)
|
laars waarbij de schacht het hele onderbeen bedekt [kapleers, kapsjtievel, kamasj] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18374 |
laarzenschacht |
get:
get (Q177p Millen)
|
schacht van een laars [sjach, sjteevelschach] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
34581 |
ladderboom |
ledderboom:
(mv)
lø̜dǝrbøm (Q177p Millen)
|
Elk van de twee balken van een zijladder waartussen zich de sporten bevinden. [JG 1a; JG 1b]
I-13
|
19668 |
lade |
lade:
loai (Q177p Millen),
loi (Q177p Millen)
|
lade van een tafel [ZND 37 (1941)], [ZND 39 (1942)]
III-2-1
|