20588 |
koffiedik |
drats:
drats (L163a Milsbeek)
|
koffiedik, koffiedrab
III-2-3
|
29604 |
koffiekannetje |
koffietuit:
kǫfitø̜jt (L163a Milsbeek)
|
Flesvormig, blauw gëmailleerd metalen koffiekannetje met beugelsluiting. [N 98, 13; monogr.]
II-8
|
19515 |
koffiepot |
koffiepot:
koffiepot (L163a Milsbeek)
|
pot waarin koffie wordt gezet [N 20 (zj)]
III-2-1
|
20787 |
koken (intr.) |
brotselen:
brøͅtsələ (L163a Milsbeek)
|
zacht koken of bakken; koken door ongeoefend persoon
III-2-3
|
20800 |
koken (tr.) |
koken:
kōͅkə (L163a Milsbeek)
|
koken
III-2-3
|
20803 |
kokkin |
kookster:
koͅkstər (L163a Milsbeek)
|
kokkin
III-2-3
|
24189 |
kokmeeuw |
pikmeeuw:
pikmèw (L163a Milsbeek)
|
kokmeeuw
III-4-1
|
34109 |
kol |
kol:
kǫl (L163a Milsbeek)
|
Witte vlek op het voorhoofd van de koe. [N 3A, 135b]
I-11
|
29541 |
kolen |
fijn(e):
fī̄n (L163a Milsbeek),
grove:
grǫvǝ (L163a Milsbeek),
kolen:
kǭlǝ (L163a Milsbeek)
|
Brandstof voor de oven. Coopman (pag. 71) onderscheidt de volgende soorten kolen: a. polies, b. strooigoed, c. boonen, d. fijnen. De polies, grote brokken kolen, vormden de brandstof in de stookgangen. Zie ook de lemmata ɛstukkoolɛ, ɛfijnkoolɛ en ɛkoolgruisɛ in wld II.5, pag. 215, 216. In Q 83 gebruikte men voor de veldoven goede Luiker kolen (guj lājk\r ku\l\). In de ɛjachtenɛ gooide men klotkolen, over de stenen strooide men steenkoolgruis. De ɛstukkoolɛ uit Q 121b moest klein gemaakt worden. Men zei dan: de kool moet geklopt werden (mot jeklǫpt wē\d\).' [monogr.; N 98, 115 add.]
II-8
|
19636 |
kolengruis |
gruis:
gry(3)̄s (L163a Milsbeek)
|
(kolen)gruis
III-2-1
|