33546 |
kool, algemeen: een krop kool |
kappes:
kappes (L163a Milsbeek),
kool:
kool (L163a Milsbeek)
|
kool
I-7
|
24192 |
koolmees, mees |
bijenpiet:
bïjjepiet (L163a Milsbeek),
bijmees:
bèjmees (L163a Milsbeek),
bèmees (L163a Milsbeek),
schiet-in-t-vuur:
schiet-ien-’t-vuu.r (L163a Milsbeek)
|
koolmees || mees
III-4-1
|
33233 |
koolraap (ondergronds) |
stekreuben:
stękrȳvǝ (L163a Milsbeek)
|
Brassica napus L. subsp. rapifera. Bedoeld is hier de gekweekte knol van de plant met de naam koolzaad. De plant heeft gele bloemen; het vlees van de knol is oranjekleurig; bij sommige variëteiten ook wit. Koolraap stelt minder eisen aan de grond dan bieten. De verbouw is vrij algemeen in Limburg verspreid. De knollen worden vooral als veevoeder gebruikt en dan ingekuild; soms ook werden ze als groente gegeten. Er zijn twee soorten teelt: -onder de grond (hier behandeld); ook wel gewestelijk raapkool of knolraap genoemd of kortweg knol; -boven de grond; ook wel koolraap-boven-de-grond, glaskoolraap of koolrabi genoemd. Vaak is een meervoudsvorm opgegeven naast of in plaats van het enkelvoud; dit is steeds in het lemma aangegeven. Op grond van de laatste medeklinker in deze meervoudsvormen kan als slotmedeklinker van de enkelvoudsvormen eerder een verstemloosde -b dan een -p worden aangehouden. Op een enkel duidelijk tegenvoorbeeld na (meervoud koolrapen) is hier dan ook de spelling -raab aangehouden, in overeenstemming met de spelling -reub. Wanneer is opgegeven dat het woordaccent op de tweede lettergreep ligt is ook dat in het lemma vermeld. Vergelijk ook het lemma Koolzaad. [N 12, 39; N 12A, 3a; JG 1a, 1b, 2c; L 6, 36; monogr.; add. uit N 7, 1b]
I-5
|
19856 |
kop |
kop:
kǫp (L163a Milsbeek, ...
L163a Milsbeek)
|
De korte smalle zijde van een metselsteen. Zie ook afb. 30. [N 31, 17c; N 98, 171; monogr.] || Het gedeelte van de huid dat de kop bedekt. Zie afb. 1. [N 60, 3f; N 36, 4]
II-10, II-8
|
33063 |
kop van de schoof |
top:
tǫp (L163a Milsbeek)
|
De bovenkant van de schoof, daar waar zich de aren bevinden. Zie afbeelding 7. [N 15, 21b; JG 1b]
I-4
|
33137 |
kopdorser |
hekelmolen:
hē̜kǝlmø̄lǝ (L163a Milsbeek)
|
Bij deze vroege gemotoriseerde dorsmachine werden de schoven met de aren (de kop van de schoof) naar voren in de machine geschoven. Het eigenlijke dorsen gebeurde in een trommel met ijzeren pinnen of tanden die doet denken aan een hekel. Zie afbeelding 12. [N 14, 6a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
21645 |
koperstuk |
rode duit:
a rooje duit (L163a Milsbeek)
|
koperen of bronzen geldstukken [rode loop?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
33987 |
kopnet |
kopnet:
kǫpnęt (L163a Milsbeek)
|
Vliegennet dat alleen over het hoofd van het paard wordt gehangen. [JG 1a, 1b; N 13, 83a]
I-10
|
21944 |
koppel |
koppel:
kǫpǝl (L163a Milsbeek)
|
De twee bij elkaar horende molenstenen. [N O, 17b; Jan 118; Coe 95; Grof 113; N D, 5]
II-3
|
20368 |
koppelen |
aaneenkoppelen:
anenkǫpǝlǝ (L163a Milsbeek)
|
Het met een touwtje aan elkaar binden van een paar schoenen. [N 60, 222d]
II-10
|