18947 |
ondeugend, stout |
stout:
stó.lte kiender worre aovergeslaage
stó.lt (L163a Milsbeek)
|
stout
III-1-4
|
32697 |
ondiep ploegen |
flatsen:
flatsǝ (L163a Milsbeek)
|
De termen die in dit lemma zijn opgenomen, hebben met elkaar gemeen dat zij toepasselijk zijn op de een of andere manier van ondiep ploegen, waarbij de grond minder diep wordt losgesneden en ook veel minder wordt omgekeerd dan bij het ploegen van de zaaivoor het geval is. Men beploegt het land met een ondiepe en vaak ook brede voor a) als het de bewerking van een stoppelveld betreft (vergelijk het betrokken lemma); b) als in het late najaar een akker op de wintervoor gelegd moet worden (zie dat lemma), waarbij men mest oppervlakkig kan onderploegen (zie het betreffende lemma); c) bij de bewerking van braakland of van een hardliggende, met onkruid begroeide akker; d) als bij het scheuren van een weide eerst de grasmat wordt afgeploegd (vergelijk het lemma een weide scheuren). Voor deze manier van ploegen gebruikte men vroeger een eenscharige (voet)ploeg zonder voorschaar en vaak ook zonder kouter, later vooral een meerscharige ploeg met kleine scharen. Het land kon ook met de cultivator ondiep bewerkt worden. Voor de varianten die hieronder (geheel of deels) in de (...)-vorm zijn vermeld, zie men de lemmata ondiep en ploegen. [JG 1b; N 11, 45 + 47; N 11A, 108b + 109a; N P, 12 add.; A 20, 1b add.; monogr.]
I-1
|
18975 |
onfatsoenlijk |
ongepermitteerd:
¯t Is óngepérmetie.rd hoe hïj tègge zien é.lders uutvie.l
óngepérmetie.rd (L163a Milsbeek),
smerig:
Hal die smèrrige weurd bij ów
smèrrig (L163a Milsbeek)
|
onbehoorlijk || onfatsoenlijk
III-1-4
|
24360 |
ongedierte, algemeen |
ongediert:
óngediert (L163a Milsbeek),
ongedierte:
óngediert(e) (L163a Milsbeek),
ongeduimd:
óngeduumd (L163a Milsbeek),
(ongeduurd ? - moeilijk leesbaar)
ongeduumd (L163a Milsbeek),
ongesiefer:
óngesie(.)fer (L163a Milsbeek)
|
gedierte, klein ~ (verzamelnaam voor insecten, wormen, spinnen enz.) [gediert, ongediert, gewörmt, ongesiefer] [N 26 (1964)] || ongedierte
III-4-2
|
32805 |
onkruid uiteggen, ondiep geploegd (stoppel) |
rossen:
rǫsǝ (L163a Milsbeek),
uit[eggen]:
yt˱[eggen] (L163a Milsbeek)
|
Het land bewerken met de onkruideg of de scherp aangespannen gewone eg, om de wortels van onkruid (kweekgras met name) op te halen, stoppels los te woelen en het land geschikt te maken, om bemest en vervolgens geploegd te worden. Dat men onkruid e.d. ook met de cultivater kan losmaken, blijkt uit termen als (af)russen en (uit)schulpen (vergelijk het lemma ''cultivateren''). Voor de dialectvarianten van de benamingen voor onkruid en kweekgras zij verwezen naar de betrokken lemmata in de volgende aflevering van I.1. Voor wat ''eggen'' en ''eggen'' betreft zie men de toelichting bij het lemma ''eggen''. [JG 1a + 1b; N 11, 80a; N 11A, 172d + e; N P, 15a add.; monogr.]
I-2
|
33291 |
onkruid, algemeen |
drek:
drɛk (L163a Milsbeek),
onkruid:
onkryt (L163a Milsbeek),
rommel:
rommel (L163a Milsbeek)
|
De verzamelnaam van in het wild groeiende planten, tussen de cultuurgewassen; ze belemmeren de cultuurgewassen in hun groei en de boer zal ze dan ook bestrijden. Naar aanleiding van de opgave nuttigheid in L 387 merkt de zegsman op: "Nut is hier ɛvuil, viesɛ"; waarschijnlijker dan deze volksetymologie is echter dat het voorvoegsel on- hier is uitgevallen. Puinen, puimen is eigenlijk de soortnaam van een afzonderlijke plant (zie het lemma Kweek) maar hier uitdrukkelijk opgegeven als de algemene benaming voor alle soorten onkruid. Hetzelfde geldt voor de opgaven reutsel (zie het lemma Perzikkruid). De varianten op -ds zoals vuiligheids vertonen pseudo-klankverschuiving. [N 11, 70a en 80a; N 11A, 172d; N 14, 123 en 124; N 17, 11; N P, 15b en 16b; JG 1a, 1b; A 17, 11; A 26, 9; A 28, 10; A 30, 2; A 39, 1b; A 43, 13; L 2, 18; S 26; Wi 6; monogr.]
I-5
|
32778 |
onkruideg, stoppeleg |
puinen[eg]:
pø̜̄nǝ[eg] (L163a Milsbeek
[(vierkant van hout)]
)
|
De onkruideg is een eg waarmee men onkruid en wortels van met name kweekgras uit de akker opegde. Met deze eg bewerkte men ook ondiep geploegd stoppelland. Ze werd verder nog gebruikt om het land vlak te trekken en om een akker die geploegd moest worden, voor te bewerken. Men maakte vooral bij deze eg gebruik van de egketting. Door deze verder naar achteren op de eg vast te maken, kon men de tanden van de eg dieper door de grond laten gaan. De onkruideg was vroeger vaak een drie- of vierhoekige houten eg met schuin naar voren gerichte tanden. Wat de vorm betreft, leek ze op de zaadeg, maar ze had minder en tevens langere tanden, die dieper door de grond gingen en waaraan het onkruid minder bleef vastzitten. Als men maar één eg had of gezien de grondsoort ter plaatse dezelfde eg voor meerdere doeleinden kon gebruiken, spande men de eg "scherp" aan, wanneer bij de bestrijding van onkruid e.d. diep geëgd moest worden. Egbenamingen naar de stand van de tanden hoeven dus niet een andere eg te betreffen dan die welke men - maar dan "bot" aangespannen - bij het ineggen van zaad gebruikte. Bijzonderheden omtrent de vorm (‚àÜ, vierkant, –î), het materiaal en het aantal tanden van de onkruideg zijn, voorzover die werden opgegeven, achter de betrokken plaatsnummers vermeld. Aan het einde van het lemma staan enige termen die duiden op de vorm van de onkruideg of het materiaal waaruit deze vervaardigd was, en andere die een moderner egtype betreffen, dat men later is gaan gebruiken voor de bestrijding van onkruid e.d. Voor dialectvarianten in de (...)-vorm zij verwezen naar de betrokken lemmata in de omgeving. Wat met ''eg'' en ''eg'' bedoeld wordt, is aangegeven in de toelichting bij het lemma ''eg''.' [JG 1a + 1b + 1c + 2c; N 11, 70 + 72; N 11A, 160 + 169g; N J, 10 add.; N P, 15 + 16 add.; A 13, 16b; div.; monogr.]
I-2
|
18990 |
onnozel |
onnozel:
ónneuzele Kiender vè.lt op 28 deecémber
ónneuzel (L163a Milsbeek)
|
onnozel
III-1-4
|
19267 |
onnozel persoon |
duppen:
Wat ¯n döppe, dèn jong Dat döppe lie.t zich fli.nk afzètte
döppe (L163a Milsbeek),
duts:
döts (L163a Milsbeek),
dutsel:
Die dötsel zètte de èrpel zónder waoter óp ¯t fernuus
dötsel (L163a Milsbeek)
|
onnozele vrouw, verstrooide vrouw || uilskuiken, onnozel persoon
III-1-4
|
30824 |
onraad |
fournituren:
furnitȳrǝ (L163a Milsbeek)
|
Kleine benodigdheden die door de huisarbeider zelf betaald worden bij het bewerken van het door de ondernemer geleverde materiaal, zoals tacks, speldnagels, steekpinnen, garen, borstels, pek, glas, zwartsel, was en vet. [N 60, 142]
II-10
|