18388 |
overschoen |
overschoen:
aovərschōēn (L163a Milsbeek)
|
Een schoen die over een andere aangetrokken wordt bij regenachtig weer? (overschoen?) [N 60 (1973)]
III-1-3
|
24340 |
paaien |
zaaien:
zööje (L163a Milsbeek)
|
kuitschieten
III-4-2
|
33742 |
paal van de weideafrastering |
weipaal:
węi̯pǭl (L163a Milsbeek)
|
De meeste opgaven in dit lemma duiden op een paal uit de draadomheining rond een weide. Deze opgaven zijn ontleend aan de antwoorden op de vraag ø̄Hoe noemt u de paal van de weideafrastering?ø̄ (N 14, 64). Een aantal opgaven is ontleend aan de vraag naar het algemene woord voor ø̄paalø̄ (S 27). De antwoorden op beide vragen zijn in dit lemma ondergebracht. [N 14, 64; S 27; Vld.; monogr.]
I-8
|
29635 |
paard |
paard:
pē̜rt (L163a Milsbeek)
|
Het paard dat, gemend door de voerman, de kleikarren of de kipkarren naar de voorraadplaats trok. [monogr.]
II-8
|
24859 |
paardebloem |
boterbloem:
bótterbloem (L163a Milsbeek),
koebloem:
koebloem (L163a Milsbeek),
mispel:
mispel (L163a Milsbeek),
paardebloem:
pèèrdebloem (L163a Milsbeek),
paardsbloem:
pèrdsbloem (L163a Milsbeek),
pèèrdsbloem (L163a Milsbeek)
|
paardebloem
III-4-3
|
33990 |
paardedeken |
dek:
dęk (L163a Milsbeek),
dekje:
dękskǝ (L163a Milsbeek)
|
Deken die op het paard wordt gelegd als het regent of als het dier zweet. [N 13, 93; monogr.]
I-10
|
33383 |
paardekrib |
paardsbak:
pęrts˱bak (L163a Milsbeek),
voerbak:
vūrbak (L163a Milsbeek)
|
De drink- en voerbak die vóór de paarden langs loopt, op een hoogte van ongeveer een meter. Het voer in de krib is meestal vrij fijn (haver, haksel). Zie ook het lemma "vaste voer- en drinkbak" (2.2.15). [N 5A, 59a en 59b; L 28, 52; L 42, 3; monogr.]
I-6
|
29636 |
paardetuig |
gescheer:
gǝsxīr (L163a Milsbeek),
tuig:
tyx (L163a Milsbeek),
tȳx (L163a Milsbeek)
|
[N 98, 52; monogr.]De naam voor het paardetuig in het algemeen. [JG 1a, 1b; N 13, 80; monogr.]
I-10, II-8
|
33339 |
paardsknecht, eerste knecht |
bouwmeester:
bǫmē̜ ̞stǝr (L163a Milsbeek),
grote knecht:
grōtǝ [knecht] (L163a Milsbeek)
|
Bij grote bedrijven was er vaak een eerste en een tweede paardsknecht; de eerste ploegde, egde, enz.; de tweede deed meer het vuile werk: mest rijden, stallen schoonmaken enz. (L 322). Voor de fonetische documentatie van het woord (knecht) zie het lemma "knecht, algemeen" (1.3.12). [N M, 1a; monogr.]
I-6
|
21689 |
pacht? |
pacht:
de paacht (L163a Milsbeek)
|
pacht, het bedrag dat men jaarlijks betaalt, b.v. voor een bank in de kerk [de paacht?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|