18272 |
schoen: algemeen |
schoen:
schōēn (L163a Milsbeek)
|
Hoe noemt u in het algemeen het meestal leren voetbekleedsel met hak dat tot iets hoger dan de enkels kan komen (schoen?) [N 60 (1973)]
III-1-3
|
18466 |
schoenborstel |
insmeerborstel:
insméérbòrsəl (L163a Milsbeek),
schoenborstel:
schoenborsel (L163a Milsbeek, ...
L163a Milsbeek),
uitpoetsborstel:
ŭŭtpŏĕtsbòrsəl (L163a Milsbeek)
|
borstel; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || De borstel voor het poetsen? [N 60 (1973)]
III-1-3, III-2-1
|
18464 |
schoenen blinken |
zwart maken:
de kantə zwárt maakə (L163a Milsbeek)
|
Hoe zegt u: We zullen de schoenen (althans bepaalde delen [N 60 (1973)]
III-1-3
|
18465 |
schoenen poetsen |
poetsen:
pŏĕtsə (L163a Milsbeek),
uitpoetsen:
ŭŭtpŏĕtsə (L163a Milsbeek),
wiksen:
weksə (L163a Milsbeek, ...
L163a Milsbeek)
|
Hoe noemt u een laatste poetsbewerking van de schoen met borstels en zachte doeken om hem zijn diepste glans te geven? (ophalen, siffen?) [N 60 (1973)] || schoenen poetsen
III-1-3, III-2-1
|
30820 |
schoenfabriek |
schoenfabriek:
sxūnfǝbrik (L163a Milsbeek)
|
Het grote bedrijf waar men schoenen maakt. [N 60, 219c]
II-10
|
30878 |
schoenlade |
lade:
lǭj (L163a Milsbeek)
|
De lade of een van de laden in de werktafel. [N 60, 193b]
II-10
|
30812 |
schoenmaker |
schoenmaker:
sxunmākǝr (L163a Milsbeek),
schoester:
sxustǝr (L163a Milsbeek)
|
In dit lemma zijn zowel de benamingen verwerkt voor "de persoon die schoeisel vervaardigt" als voor "de persoon die schoeisel repareert". [N 60, 216a; N 60, 231a; Wi 2; N 60, 75; monogr.]
II-10
|
30813 |
schoenmaker -bijnamen |
pekdraad:
pɛkdrǭt (L163a Milsbeek),
schoenpik:
sxunpek (L163a Milsbeek)
|
Bijnamen voor de schoenmaker. [N 60, 216b; N 60, 75; monogr.]
II-10
|
30811 |
schoenmakersgereedschap |
schoestersgereedschap:
sxustǝrsgǝrę̄tsxap (L163a Milsbeek),
schoestersgerei:
sxustǝrsgǝręj (L163a Milsbeek)
|
Algemene benaming voor schoenmakersgereedschap. [N 60, 221b]
II-10
|
30854 |
schoenmakershamer |
schoenmakershamer:
sxunmākǝrshāmǝr (L163a Milsbeek),
schoesterhamer:
sxustǝrhāmǝr (L163a Milsbeek)
|
De algemene schoenmakershamer die men voor een groot aantal bewerkingen gebruikt. Doorgaans heeft de schoenmaker twee hamers: een grote om het geweekte zoolleer te kloppen en de hakken toe te slaan en een minder grote voor het nagelen en andere bewerkingen. Beide hamers zijn rond van kop en breed van bek. De kop mag echter niet te bolrond zijn, omdat men daarmee niet overal het zoolleer even vast en effen kan kloppen en men daarmee niet goed kan nagelen (Dierick, pag. 84). Volgens de informant van Q 253 heeft de schoenmaker meestal alleen maar de typische schoestershamer. Hij beschrijft die als volgt. De scherpe kant is ongeveer 4 mm dik en 25 tot 30 mm breed, gebogen. Die kant versmalt tot op een 15 mm, verbreedt ter hoogte van het oog en loopt in een ronde of de achthoekige vorm uit naar het vlak, een soort paddestoel met ongeveer 35 mm doorsnede, lichtjes bolrond. De hamer is over zijn geheel gebogen. Hij heeft een lengte van 18 tot 25 cm en weegt tussen de 400 en de 600 gram. De steel is niet langer dan 16 tot 20 cm. Zie afb. 8. [N 60, 183a]
II-10
|