18483 |
teenstuk [wld ii.10, p. 60] |
teenstuk:
ténstuk (L163a Milsbeek)
|
Het lapje onder de schoenzool, aan de teen (teenstuk, stootlap, stuitstuk) [N 60 (1973)]
III-1-3
|
34320 |
tepel, tet |
deem:
dēm (L163a Milsbeek),
mem:
mɛm (L163a Milsbeek)
|
Het afzonderlijk melkgevend orgaan van het varken of de tepel. [N 19, 19a; JG 1a, 1b; L 49, 6d; A 30, 6d; G 1, 6d; monogr.]
I-12
|
33962 |
teugel, leidsel |
leis:
lęi̯s (L163a Milsbeek)
|
Een riem of koord waarvan de uiteinden aan de twee kanten van het bit van het paard bevestigd zijn en waarmee het bestuurd wordt. Deze teugel kan lang of kort zijn. In het eerste geval bestaat hij uit één stuk en reikt hij tot achter het paard; de voerman houdt het midden ervan in de hand (cf. lemma Dubbele Lijn). In het tweede geval reikt hij slechts tot juist achter het haam; dan is aan het midden een enkele lijn, het kordeel (cf. lemma KordeelL) bevestigd, die de voerman in de hand houdt. De dubbele lijn van een paard dat voor de ploeg is gespannen is altijd langer dan die bij een kar of wagen. Het lemma Ploeglijn is al eerder behandeld in WLD I, afl.2, blz. 182. De vraagstelling in de lijsten liet echter niet toe om voor Nederlands Limburg evenveel materiaal op te nemen als voor Belgisch Limburg. Op de zeer ruime vraag N 13,29 Enkele band of touw dat aan het hoofdstel is vastgemaakt werden allerlei specifieke benamingen opgegeven, waardoor het te riskant werd om de algemene benamingen voor teugel voor Nederlands Limburg uit de gegevens af te leiden. Om toch een idee te kunnen geven van de gegevens voor Nederlands Limburg werd gekeken naar algemene antwoorden op vraag N 13,31 Dubbele band die aan weerszijden van het gebit is vastgemaakt en tot aan de hand van de voerman dubbel is en het eerste deel van vraag N 13, 34 Kent u afzonderlijke benamingen voor de leidsels gebruikt bij het rijden met de kar, het ploegen? Daaruit bleek dat de woordtypes lei, leis en lijn behoorlijk afgebakende gebieden vormen. Veiligheidshalve zijn alleen deze laatste gegevens voor Nederlands Limburg opgenomen en op kaart gebracht. [JG 1a, 1b; N 13, 30 en 34]
I-10
|
19347 |
tevreden; tevredenheid |
content:
Ik bin é.rg konté.nt ovver zien wé.rk
konté.nt (L163a Milsbeek)
|
tevreden
III-1-4
|
19554 |
theelepeltje |
suikerlepeltje:
suukerléépeltje (L163a Milsbeek)
|
theelepeltje (suikerlippelke) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19516 |
theepot |
theepot:
theepot (L163a Milsbeek)
|
pot waarin thee wordt gezet [N 20 (zj)]
III-2-1
|
31117 |
thuiswerk |
huiswerk:
hyswɛ̄rǝk (L163a Milsbeek)
|
Het werk dat men thuis maakt. Volgens de informant van Q 121c kwam het in zijn grootvaders tijd (ʔ± 1880) nog geregeld voor dat de schoenmaker bij de klanten thuis kwam werken. [N 60, 227]
II-10
|
30818 |
thuiswerker |
thuiswerker:
tyswɛrkǝr (L163a Milsbeek)
|
Knecht die thuis het werk voor de baas maakt. [N 60, 217c]
II-10
|
21611 |
tien-guldenstuk |
kastenpietje:
kaaste pietje (L163a Milsbeek)
|
tien-guldenstuk, een ~ [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21379 |
tiend |
tiende:
⁄t tīēnd (L163a Milsbeek)
|
tiende: Datgene wat, in natura of geld, aan de belasting moet worden afgestaan van de opbrengst van het land [de tiend?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|