29936 |
troffel |
troffel:
trufǝl (L163a Milsbeek)
|
Metselaarsgereedschap, bestaande uit een metalen blad van driehoekige vorm aan een gekromde steel met houten handvat. De troffel wordt gebruikt om specie op de stenen te brengen en uit te strijken en om metselstenen op maat te hakken. Zie afb. 1a. Het woordtype schmeisstroffel was in Q 121 van toepassing op een troffel die bij het pleisteren werd gebruikt. De voorkant van het blad van deze troffel was, in tegenstelling tot dat van de gewone troffel, niet rond maar recht afgewerkt. Zie ook het lemma 'pleisteren'. [Wi 3; N 30, 7a; monogr.]
II-9
|
34198 |
trommelzucht |
te dik zijn:
(de koe is) tǝ dek (L163a Milsbeek)
|
Een sterke gasophoping in de pens bij koeien vooral veroorzaakt dor het eten van nat of bedauwd gras en klaver. Deze trommelzucht belet, door druk op de longen, de ademhaling en leidt tot hevige benauwdheid die de dieren kan doen stikken (Berns 1983, blz. 129). Zie ook het lemma ''trommelzucht'', ''meteorisme'' in wbd I.3, blz. 468-471. [N 3A, 90; L 23, 1c; A 48A, 6; N C add.; monogr.]
I-11
|
18857 |
troosten; troost |
troosten:
zie treuste
trôste (L163a Milsbeek),
¯t Klèène kie.ndje was hillemôl nie te treuste
treuste (L163a Milsbeek)
|
troosten
III-1-4
|
33959 |
trossen |
sieraad:
sirǭt (L163a Milsbeek)
|
Gekleurde kwasten boven op het haam. [N 13, 13]
I-10
|
19317 |
trots |
bats:
Ennen batse mi.ns Kiek ¯m ¯s bats loopemar.: cf. WNT II, 1, kol. 1074, s.v. "batsch"= verouderd trotsch, brutaal; cf. VD s.v. "IV bats
bats (L163a Milsbeek),
groots:
Hïj deej nét of ie mien nie zag, de grötsen hónd Ik goj gröts óp miene kóm-af
gröts (L163a Milsbeek)
|
groots, trots, hoogmoedig || verwaand, trots
III-1-4
|
20384 |
trouwen |
trouwen:
trowwe (L163a Milsbeek)
|
trouwen
III-2-2
|
18083 |
tuberculose |
t.b.c.:
t.b.c. (L163a Milsbeek)
|
Een besmettelijke ziekte die ontstaat doordat tuberkelbacteriën in het lichaam van het dier geraken. De besmetting kan op verschillde wijzen gebeuren: direct, doordat de smetstof met de ingeademde lucht of het opgenomen voedsel van lijders aan tuberculose belandt in het lichaam van gezonde stalgenoten; indirect, doordat de smetstof via zuivelfabrieken met de melk van het ene bedrijf op het andere terechtkomt. Het is een slepende ziekte. Zie ook het lemma ''tuberculose'' in wbd I.3, blz. 483.' [N 3A, 85a; N 52, 17a; A 48A, 30a]
I-11
|
34289 |
tuieren |
tuieren:
tøi̯ǝrǝ (L163a Milsbeek),
tø̜i̯ǝrǝ (L163a Milsbeek)
|
Een koe of geit laten grazen aan een touw dat met een paal in de grond bevestigd is. Men doet dit om het af te grazen stuk grasland te beperken. [N 3A, 14h; N 14, 71; L 27, 5; A 17, 20; JG 1c, 2c; Vld.; monogr.]
I-11
|
34296 |
tuierhamer |
tuierhamer:
tøi̯ǝrhāmǝr (L163a Milsbeek)
|
De zware, houten hamer waarmee men de tuierpaal in de grond drijft. [N 14, 73b en 74; N 3A, 14h; A 17, 20; monogr.; add. uit N 14, 71; S 15]
I-11
|
34293 |
tuierpaal |
tuierpaal:
tøi̯ǝrpǭl (L163a Milsbeek)
|
De tuierpaal is een houten of ijzeren paal die men met de tuierhamer in de grond slaat en waaraan de koe of geit wordt vastgebonden. [N 14, 72 en 73a; N 3A, 14h; JG 1c, 2c; L 40, 21a; L B2, 286; A 17, 20; monogr. add. uit N 14, 71]
I-11
|