30805 |
vilsnee |
vilsnede:
velsnęj (L163a Milsbeek)
|
Een fout in het leer, ontstaan als men bij het villen in de huid sneed. [N 60, 7a; N 37, 7]
II-10
|
24402 |
visaas |
sprokaas:
WLD
sprokaos (L163a Milsbeek)
|
wormpje, borstelig ~ dat als aas wordt gebruikt bij het vissen [sprot-, sprokaos] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
22413 |
vishengel |
gaard:
gèrt (L163a Milsbeek),
topgaard:
topgèrt (L163a Milsbeek),
visgaard:
visgèrt (L163a Milsbeek)
|
hengel || vishengel
III-4-2
|
20727 |
vlaai |
vlaai:
flāi̯ (L163a Milsbeek)
|
vlaai
III-2-3
|
24266 |
vlaamse gaai |
martkolf:
martkolf (L163a Milsbeek),
matkolf:
mâtkol (L163a Milsbeek),
meerkol:
mérkol (L163a Milsbeek)
|
vlaamse gaai
III-4-1
|
19413 |
vlam |
vlam:
vlam (L163a Milsbeek)
|
vlam
III-2-1
|
30802 |
vleeskant |
vleeskant:
vlęjskant (L163a Milsbeek)
|
De kant van de huid waar de haren van het dier niet gezeten hebben, de vleeskant. [N 60, 3b; N 60, 3c; N 36, 2b]
II-10
|
34130 |
vleeskoe |
vleestype:
vlɛi̯stipǝ (L163a Milsbeek)
|
Koe die vlezig van bouw is. [N 3A, 149]
I-11
|
24348 |
vleesmade, larve van de bromvlieg |
made:
WLD
’n maoj (L163a Milsbeek)
|
made, vleeswormpje [N 26 (1964)]
III-4-2
|
33114 |
vlegelknuppel, slaghout |
knuppel:
knøpǝl (L163a Milsbeek)
|
Het slaghout van de dorsvlegel is 50 à 60 cm lang en wat dikker dan het hout van de steel. Het is niet van het allerhardste hout gesneden, omdat het dan zou barsten bij het slaan op de grond; doorgaans is het van berkehout. Oorspronkelijk werd als benaming van dit "werkende deel" van het gereedschap de naam het geheel genomen, hier dus vlegel; we zagen dat ook bij de ''zeis'' (3.2.1) in aflevering I.3 en de ''zicht'' (4.3.1) in deze aflevering. Het regelmatig voorvoegsel ''vlegel(s)'' in ''vlegel(s)kop'' is niet in dit lemma opgenomen. Voor de fonetische documentatie van het woord(deel) [vlegel] en [vleger] zie het lemma ''dorsvlegel'' (6.1.8). Zie afbeelding 10, b. [N 14, 3c; JG 1a, 1b; L39, 13a; monogr.; add. uit N 14, 3e en 4]
I-4
|