29623 |
brok of steek klei |
klodder lijm:
klǫdǝr liǝm (L163a Milsbeek)
|
[N 98, 25; monogr.]
II-8
|
34342 |
bronstig |
berig:
bęrex (L163a Milsbeek)
|
Geslachtsdrift vertonend, gezegd van het vrouwelijk varken. [N 19, 12; N C, 4d; A 43, 20a; JG 1a, 1b, 1c, 2c; S 52, add.; N 76, add.; monogr.]
I-12
|
34141 |
bronstig op andere koeien springen |
reupelen:
rø̄pǝlǝ (L163a Milsbeek)
|
[N 3A, 9b]
I-11
|
19531 |
broodmes |
broodmes:
brötmes (L163a Milsbeek)
|
mes waarmee brood wordt gesneden [N 20 (zj)]
III-2-1
|
20670 |
broodpap |
kruimelpap:
kryməlpap (L163a Milsbeek)
|
kruimelpap, pap van gekruimeld brood en krenten
III-2-3
|
20706 |
broodpop |
weggenkerel:
weͅgəkeͅl (L163a Milsbeek),
wegkerel:
weͅkkeͅl (L163a Milsbeek)
|
broodman, wittebrood in de vorm van een man
III-2-3
|
30852 |
bros |
penbros:
pɛnbrǫs (L163a Milsbeek),
steekels:
stę̄kɛls (L163a Milsbeek)
|
De grove, rechte els die men hanteert bij het doornaaien of die men gebruikt om gaatjes te slaan voor de houten pennen. Aras (II, pag. 186) zegt hierover: "De pennenbros moet dunner zijn dan de houten pennen, omdat deze in de voorgestoken gaatjes goed zouden geprangd zitten, want hiervan hangt geheel de sterkte van het met hout gepende werk af. Ook moet de pennenbros iets korter zijn dan de houten pennen." Zie afb. 6. [N 60, 180]
II-10
|
30904 |
brospin |
brospin:
brospin (L163a Milsbeek)
|
De pin zonder kop die niet geheel in een onderstuk ingeslagen wordt, zodat het volgende onderstuk, bij de opbouw van de hak, daarop kan worden geslagen. [N 60, 200d]
II-10
|
31043 |
brossen |
hak spijkeren:
hak spikǝrǝ (L163a Milsbeek)
|
Het met brospinnen beslaan van de achterlap. [N 60, 200f]
II-10
|
21169 |
brug |
brits:
bretš (L163a Milsbeek)
|
Constructie van schragen en planken, dienend als aan- en afrit voor de kruiers bij het leeghalen van de veldoven. [monogr.; N 98, 125 add.]
II-8
|