34367 |
houten stamper |
stemper:
stē̜mpǝr (L163a Milsbeek)
|
Houten stamper om aardappelen voor de varkens mee tot puree te stampen. [N 18, 133; N 18, 134; S 20, add.; monogr.]
I-12
|
34595 |
houtrong |
houtbok:
hǭlt˱bok (L163a Milsbeek),
raam:
rām (L163a Milsbeek)
|
Werd vooraan op de hoogkar geplaatst wanneer men hout wilde vervoeren. De houtrong bestaat uit een rongblok, twee rongstokken en een raam. De twee rongstokken bevinden zich aan weerszijden van het rongblok; het rechthoekig of trapeziumvormig raam staat in het midden op het rongblok. Dit raam beschermt het paard tegen de druk van de lading, terwijl de rongen de lading op haar plaats houden. Hoewel bij heel wat opgaven een betekenisaanduiding gegeven wordt, is het vaak onduidelijk of twijfelachtig wat er precies bedoeld wordt, omdat sommige woordtypen zowel als benaming voor "houtrong in zijn geheel" als voor "rongblok" en "raam" voorkomen. Toch is hier gekozen voor een vierdeling van het lemma: de opgaven waarbij geen betekenisindicatie gegeven werd, zijn vooraan geplaatst; de opgaven waarbij die indicatie er wel was, zijn naargelang de betekenis ondergebracht onder A. de houtrong in zijn geheel, B. het rongblok of C. het raam. [N 17, 7a-b + 40 + add; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2c]
I-13
|
19476 |
houtspaander |
fimp:
fēmp (L163a Milsbeek),
veempe (L163a Milsbeek)
|
houtspaander || spaantje van hout waarmee men vuur neemt uit de kachel of de haard, bijv. om een pijp op te steken (servieskes) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
24329 |
houtworm |
houtworm:
ho.ltwörm (L163a Milsbeek),
WLD
haoltwörm (L163a Milsbeek)
|
houtworm || wormpje dat gangen graaft in het hout van meubels enz. [meemel, muitel, meutel] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
29627 |
houweel |
karhak:
karhak (L163a Milsbeek),
pik:
pek (L163a Milsbeek)
|
Houweel of hak die vroeger gebruikt werd om de wielen van de kar of wagen vrij te maken als die vastgelopen was op slechte wegen. Deze hak werd ook gebruikt als steun voor de kar of wagen tot de wegen beter werden en de hak als steun vervangen werd door de zware karsteun. [N 17, 83; JG 1d; monogr.] || Houwwerktuig met lange steel en twee armen. Een van de armen heeft een beitelvormig uiteinde, de andere loopt uit in een punt. De houweel werd gebruikt om in de winter de klei los te kappen. In L 381 werd dit werk gedaan met een beitel (bęjt\l). [N 98, 37; monogr.]
I-13, II-8
|
19187 |
hovaardig |
stolz (du.):
Ze hoef nie zö stóls te doe.n, hör é.lders hèbbe nog gènne naagel um de kó.nt te krabbe (niet rijk)
stóls (L163a Milsbeek)
|
verwaand
III-1-4
|
19307 |
huichelen |
schmeicheln (du.):
Ge ku.nt smè.jchele wa ge wi.lt, ówwe zin kriede toch nie
smè.jchele (L163a Milsbeek)
|
huichelen, naar de mond praten
III-1-4
|
34618 |
huif van de huifkar |
huif:
hȳf (L163a Milsbeek)
|
Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr]
I-13
|
18647 |
huifkar |
huifkar:
hȳfkar (L163a Milsbeek)
|
Benaming voor een hoogkar waarop men een huif gezet heeft, zodat de kar voor personenvervoer gebruikt kon worden (bijv. bij kerk- en marktbezoek). Soms werd de huifkar ook voor vrachtvervoer, bijv. van meel, gebruikt. Zie ook het lemma molenkar in wld II.3. De huif was een linnen doek die over houten hoepels gespannen werd. Deze hoepels werden op hun beurt tegen de zijkanten van de kar bevestigd. Bovendien hing men aan de kar een trede, die het instappen vergemakkelijkte. [N 17, 10a + 15; N G, 51; JG 1a; S 15; L 27, 33; L 1a-m; R 3, 61; monogr.]
I-13
|
18876 |
huilen |
belken:
Bèlke heurt bïj blaage
bèlke (L163a Milsbeek),
Bèlleke heurt bïj blaage
bèlleke (L163a Milsbeek),
beuken:
klèène Jan bökte umdat ie de bóks vol haj
bôôke (L163a Milsbeek),
blren:
Mótte da toch ¯s heure, ¯t kè.ltje blèèrt de heele buurt bïj mekaor
blèère (L163a Milsbeek),
brullen:
Zuu.t mar, d¯r brult niks as de kop (minder erg dan het lijkt)
brulle (L163a Milsbeek),
grijnzen:
Ons troeleke hèt iets ónder dew leeje; ze duut niks as gri.ngze
gri.ngze (L163a Milsbeek),
zie gri.ngze
gri.nze (L163a Milsbeek),
zumpen:
Lig d¯r nów nie d¯n heelen aovend te zó.mpe, ik kan d¯r ók niks én doe.n
zó.mpe (L163a Milsbeek)
|
huilen || huilen, schreeuwen || huilen, schreien, janken || huilen, verdrietig zijn, klagen, dreinen || schreien, huilen
III-1-4
|