e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Milsbeek

Overzicht

Gevonden: 2537
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
houten stamper stemper: stē̜mpǝr (Milsbeek) Houten stamper om aardappelen voor de varkens mee tot puree te stampen. [N 18, 133; N 18, 134; S 20, add.; monogr.] I-12
houtrong houtbok: hǭlt˱bok (Milsbeek), raam: rām (Milsbeek) Werd vooraan op de hoogkar geplaatst wanneer men hout wilde vervoeren. De houtrong bestaat uit een rongblok, twee rongstokken en een raam. De twee rongstokken bevinden zich aan weerszijden van het rongblok; het rechthoekig of trapeziumvormig raam staat in het midden op het rongblok. Dit raam beschermt het paard tegen de druk van de lading, terwijl de rongen de lading op haar plaats houden. Hoewel bij heel wat opgaven een betekenisaanduiding gegeven wordt, is het vaak onduidelijk of twijfelachtig wat er precies bedoeld wordt, omdat sommige woordtypen zowel als benaming voor "houtrong in zijn geheel" als voor "rongblok" en "raam" voorkomen. Toch is hier gekozen voor een vierdeling van het lemma: de opgaven waarbij geen betekenisindicatie gegeven werd, zijn vooraan geplaatst; de opgaven waarbij die indicatie er wel was, zijn naargelang de betekenis ondergebracht onder A. de houtrong in zijn geheel, B. het rongblok of C. het raam. [N 17, 7a-b + 40 + add; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2c] I-13
houtspaander fimp: fēmp (Milsbeek), veempe (Milsbeek) houtspaander || spaantje van hout waarmee men vuur neemt uit de kachel of de haard, bijv. om een pijp op te steken (servieskes) [N 20 (zj)] III-2-1
houtworm houtworm: ho.ltwörm (Milsbeek), WLD  haoltwörm (Milsbeek) houtworm || wormpje dat gangen graaft in het hout van meubels enz. [meemel, muitel, meutel] [N 26 (1964)] III-4-2
houweel karhak: karhak (Milsbeek), pik: pek (Milsbeek) Houweel of hak die vroeger gebruikt werd om de wielen van de kar of wagen vrij te maken als die vastgelopen was op slechte wegen. Deze hak werd ook gebruikt als steun voor de kar of wagen tot de wegen beter werden en de hak als steun vervangen werd door de zware karsteun. [N 17, 83; JG 1d; monogr.] || Houwwerktuig met lange steel en twee armen. Een van de armen heeft een beitelvormig uiteinde, de andere loopt uit in een punt. De houweel werd gebruikt om in de winter de klei los te kappen. In L 381 werd dit werk gedaan met een beitel (bęjt\l). [N 98, 37; monogr.] I-13, II-8
hovaardig stolz (du.): Ze hoef nie zö stóls te doe.n, hör é.lders hèbbe nog gènne naagel um de kó.nt te krabbe (niet rijk)  stóls (Milsbeek) verwaand III-1-4
huichelen schmeicheln (du.): Ge ku.nt smè.jchele wa ge wi.lt, ówwe zin kriede toch nie  smè.jchele (Milsbeek) huichelen, naar de mond praten III-1-4
huif van de huifkar huif: hȳf (Milsbeek) Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr] I-13
huifkar huifkar: hȳfkar (Milsbeek) Benaming voor een hoogkar waarop men een huif gezet heeft, zodat de kar voor personenvervoer gebruikt kon worden (bijv. bij kerk- en marktbezoek). Soms werd de huifkar ook voor vrachtvervoer, bijv. van meel, gebruikt. Zie ook het lemma molenkar in wld II.3. De huif was een linnen doek die over houten hoepels gespannen werd. Deze hoepels werden op hun beurt tegen de zijkanten van de kar bevestigd. Bovendien hing men aan de kar een trede, die het instappen vergemakkelijkte. [N 17, 10a + 15; N G, 51; JG 1a; S 15; L 27, 33; L 1a-m; R 3, 61; monogr.] I-13
huilen belken: Bèlke heurt bïj blaage  bèlke (Milsbeek), Bèlleke heurt bïj blaage  bèlleke (Milsbeek), beuken: klèène Jan bökte umdat ie de bóks vol haj  bôôke (Milsbeek), blren: Mótte da toch ¯s heure, ¯t kè.ltje blèèrt de heele buurt bïj mekaor  blèère (Milsbeek), brullen: Zuu.t mar, d¯r brult niks as de kop (minder erg dan het lijkt)  brulle (Milsbeek), grijnzen: Ons troeleke hèt iets ónder dew leeje; ze duut niks as gri.ngze  gri.ngze (Milsbeek), zie gri.ngze  gri.nze (Milsbeek), zumpen: Lig d¯r nów nie d¯n heelen aovend te zó.mpe, ik kan d¯r ók niks én doe.n  zó.mpe (Milsbeek) huilen || huilen, schreeuwen || huilen, schreien, janken || huilen, verdrietig zijn, klagen, dreinen || schreien, huilen III-1-4