id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
33674 | grond, aarde | grond: grōnt (Moelingen) | De algemene benaming. [S 1, 7, 11, 42; Wi 52; R III, 5, 6, 7, 8; L A1, 150; Vld.; N 18, add.; monogr.] I-8 |
25004 | grootx | groot: grūt (Moelingen), grūt(ə) (Moelingen) | groot III-4-4 |
22721 | grote knikker: glazen knikker | glazeren huib: glazərn høib (Moelingen) | Knikker: de grote (glazen of stenen). [ZND 16 (1934)] III-3-2 |
22764 | grote knikker: stenen knikker | stenen huib: stɛŋə høib (Moelingen) | Knikker: de grote (glazen of stenen). [ZND 16 (1934)] III-3-2 |
29733 | haag | haag: hāx (Moelingen) | Omheining van levend hout ter afpaling van een erf of een stuk land. Men kent verschillende soorten hagen onder andere beukenhaag, elzenhaag, ligusterhaag, meidoornhaag, taxushaag en vlierhaag. [N 14, 62; RND 20; Wi 9; S 13, add.; Vld.; A 25, 4a; L 1a-m; L B2, 279; JG 1b, add.; L 32, 45; monogr.] I-8 |
24876 | haagwinde | berwinde: bǝrwęŋ (Moelingen), bərweͅŋ (Moelingen), - bərweng (Moelingen), pispot: pispotə (Moelingen), pispotje: - pispot(-je/-teken) (Moelingen), pispotten: pespǫtǝ (Moelingen) | Calystegia sepium (L.) R.Br. Zeer algemeen voorkomend onkruid vooral op bouwlanden en vochtige gronden, klimmend in heggen en dergelijke met een tot 3 meter lange, windende, vrijwel kale stengel en hart- tot pijlvormige bladeren. De grote klokvormige bloemen zijn wit (soms roze) van kleur. De plant bloeit van juni tot september en is meer bekend onder de naam pispotjes (Convolvulus sepium L.). Bij de naamgeving wordt vaak geen onderscheid gemaakt of vindt verwisseling plaats met de kleinere, kruipende akkerwinde (zie lemma Akkerwinde). De volgorde van de varianten van het type winde is: 1. de tweelettergrepige woorden; 2. in de eenlettergrepige naar klinker: /e - ē - ę - i/. Zie Pauwels 1933 en Brok 1991. [JG 1c, 2c; A 17, 6a; L 1, a-m; L 1u, 80; L 15, 5; S 11; monogr.; add. uit JG 1b] || haagwinde || hagewinde [ZND 01 (1922)] I-5, III-4-3 |
34471 | haan | haan: haan (Moelingen) | Het mannetje van de hoenderen. [N 19, 39; A 39, 3c; A 6, 1a; A 2, 30; L 7, 27; L 14, 19; L 26, 17; L 1a-m; JG 1a, 1b; Wi 13; Wi 17; Gwn 5, 15 add.; Vld.; monogr.] I-12 |
17748 | haar | haar: ho:r (Moelingen) | haar (op het hoofd) [RND] III-1-1 |
20782 | haas | haas: haas (Moelingen) | haas [Willems (1885)] III-4-2 |
27379 | hak | hak: hak (Moelingen) | De verhoging, al of niet geheel of gedeeltelijk van leer, onder de hiel van de voet. [N 60, 233c; N 60, 126a; N 60, 169a; L 48, 28a; L 48, 28b; L 1a-m; L 1u, 82; L 5, 50; N 7, 37b; L 29, 42; monogr.] II-10 |