17868 |
met de linkerhand |
met de linkse hand:
met te linksche hanjd (L319p Molenbeersel)
|
met de linkerhand [ZND 37 (1941)]
III-1-2
|
33999 |
met de zweep slaan of geluid geven |
klatsen:
klatsǝ (L319p Molenbeersel),
smikken:
smekǝ (L319p Molenbeersel)
|
Het slaan met de zweep brengt een knallend geluid voort. Terwijl in de enquête van J. Goossens het werkwoord zwepen in de jaren vijftig enkel voor Achel (L 282) en Hamont (L 286) werd opgetekend, vermeldt de enquête van P. Willems (1885)het nog voor een groot aantal gemeenten uit de beide Limburgen. Zie in dit verband ook ros voor "paard" (WLD I, afl. 9, p. 5). [JG 1a, 1b, 2c; L 8, 141a; Wi 42; monogr.]
I-10
|
26214 |
met een kwart van het zeil |
stormeind:
stǫrǝmentj (L319p Molenbeersel)
|
Gezegd van een molen die draait met een kwart van het zeil bij. Zie ook afb. 44A. [N O, 7j; A 42A, add.; N O, 7h]
II-3
|
22760 |
met een priktol spelen |
dop gooien:
De kinderen maken n ring op den gront van +- 1 m doorsnede. Ze werpen daar hun tol in. De tol die - wanneer hij stil valt- er in blijft liggen, zal door de oudste jongens uit den kring worden geworpen. Ieder bezigt daartoe zijn eigen tol welke met kracht op den inliggenden geworpen wordt.
doͅbgūəjə (L319p Molenbeersel)
|
Welke bijzondere spelen doen de kinderen met de priktol? Beschrijf kort. [ZND 16 (1934)]
III-3-2
|
22762 |
met een priktol spelen in een cirkel |
ringdoppen:
Men maakt een ring van 1 a 1,50 meter doorsnede. Daarna bevind ieder zijn tol, werpt hem in den ring en moet hem laten draaien tot het einde. Loopt de priktol uit den ring dan mag men herbeginnen, doch blijft hij in den cirkel, dan moet men hem laten liggen, tot hij er uit geslagen wordt. Zoodra er eene in den ring ligt, zijn de medespleres dadelijk gereed om er met den hunnen op te kappen. (Niet) zelden komt de tol geheel gehavend en zelfs in stukken uit het strijdperk.
ringdoppen (L319p Molenbeersel)
|
Welke bijzondere spelen doen de kinderen met de priktol? Beschrijf kort. [ZND 16 (1934)]
III-3-2
|
26213 |
met halve zeilen |
half zeil:
halǝvǝ zęjl (L319p Molenbeersel)
|
Gezegd van een molen wanneer hij draait met de zeilen voor de helft opgerold. Zie ook afb. 44B. [N O, 7i; A 42A, add.; A 42A, 74 add.; N O, 5i; N O, 5h; N O, 7h]
II-3
|
34140 |
met opgeheven staart rondlopen |
biezen:
bezǝ (L319p Molenbeersel)
|
[N 3A, 9a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
34003 |
met paard en kar rijden |
varen:
vā.rǝ (L319p Molenbeersel)
|
[JG 1b, 2c; N 8, 100; Wi 33; monogr.]
I-10
|
34004 |
met paard en koets rijden, paardrijden |
rijden:
rī.ǝ (L319p Molenbeersel)
|
Het paard besturen als het voor de koets gespannen is, of als het als rijdier gebruikt wordt. Deze twee begrippen worden terminologisch niet onderscheiden. [JG 1a, 1b; Wi 29; monogr.]
I-10
|
34011 |
met staande kar varen |
met de staande kar:
męt ˲dǝ stǭnjdjǝ kɛr (L319p Molenbeersel)
|
Met één paard en twee of drie karren rijden. Als men met twee karren rijdt, haalt het paard met de ene kar een lading bij, terwijl de tweede kar ontladen wordt. Als men met drie karren rijdt, is men, terwijl het paard met een eerste kar onderweg is, op de ene plaats een tweede kar aan het laden en op de andere een derde aan het ontladen. [JG 1a, 1b]
I-10
|