17986 |
bleek |
bleek:
blɛik gəsicht (L319p Molenbeersel),
he is sūa bläik (L319p Molenbeersel)
|
hij heeft een flets gezicht (bleekgeel, ziekelijk) [ZND 23 (1937)] || hij is zo bleek [ZND 21 (1936)]
III-1-2
|
24969 |
blijven wachten |
blijven:
bliəvən (L319p Molenbeersel)
|
blijven [ZND 25 (1937)]
III-4-4
|
20693 |
bloedworst |
bloedworst:
blōtwoͅrst (L319p Molenbeersel),
blōtwôst (L319p Molenbeersel)
|
bloedworst [Goossens 1b (1960)], [ZND 21 (1936)]
III-2-3
|
24523 |
bloeien |
bloeien:
blȳi̯ǝ (L319p Molenbeersel)
|
De algemene uitdrukking voor het in bloei staan of bloesem dragen van planten en gewassen. In het materiaal-JG is uitdrukkelijk opgegeven dat het om het bloeien van koren gaat. In dit lemma worden de werkwoorden bijeengezet; in het volgende lemma komen de zelfstandige naamwoorden aan bod. [JG 1a, 1b; L A2, 373; L 32, 77, R 1, 37; monogr.]
I-4
|
20718 |
bloem |
bloem:
blōm (L319p Molenbeersel)
|
Bloem bestaat uit het inwendige van de graankorrel, de meelkern, en is wit tot grauw van kleur. Het vormt de fijnste soort in de reeks produkten die tijdens het builen worden gescheiden. Bloem is uitermate geschikt om mee te bakken. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛmeelɛ en ɛboultéɛ. Het woordtype dobbele zero (Q 167) verwijst naar het feit dat de fijnheid van bloem met ø̄0ø̄ (zero) wordt aangegeven. Hoe meer zeroɛs, des te fijner de bloem. Dit lemma vormt een aanvulling op het lemma ɛbloemɛ in wld II.1, pag. 83.' [N O, 37c; JG 1a; JG 1b; Vds 246; Jan 240; Coe 218; Grof 245; monogr.]
II-3
|
24471 |
bloem (alg.) |
bloem:
blo.mə (L319p Molenbeersel)
|
bloemen [RND]
III-4-3
|
33611 |
bloementuin |
bloemenhof:
blomenhouf (L319p Molenbeersel)
|
bloemenhof [ZND 27 (1938)]
I-7
|
19646 |
bloemperk |
bed:
beͅt (L319p Molenbeersel)
|
[Goossens 1b (1960)]
I-7
|
21510 |
blussen |
blussen:
blösə (L319p Molenbeersel)
|
blussen [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
17882 |
blutsen |
blutsen:
bløtsə (L319p Molenbeersel)
|
De appels niet blutsen. [ZND 21 (1936)]
III-1-2
|