32967 |
uitkomen |
uitkomen:
utko.mǝ (L319p Molenbeersel)
|
Het boven de grond uitkomen van het gekiemde zaadkorreltje. [JG 1a, 1b; monogr.; add. uit S 17]
I-4
|
22773 |
uitmaken wie mag beginnen |
opgooien:
wɛ: zøllən iëst opgoaien (L319p Molenbeersel),
wɛ: zøllən iëst øpguəje (L319p Molenbeersel),
voorgooien:
we zylən ṇrst voorguʔiən (L319p Molenbeersel)
|
Hoe zeggen de kinderen, wanneer ze eerst willen zien wie mag beginnen, b.v. bij het knikkerspel? Vertaal dus en vul aan: We zullen eerst ... [ZND 26 (1937)]
III-3-2
|
21445 |
uitschelden |
schelden:
šeͅlə (L319p Molenbeersel)
|
Op iem. schelden, iem. uitschelden. Geef de gemeenzame uitdrukkingen op en zet tussen twee haakjes welke als "gemeen"of "plat"beschouwd worden. [ZND m]
III-3-1
|
32416 |
uitspannen |
uitspannen:
utspanǝ (L319p Molenbeersel)
|
Het paard losmaken van de kar of het werktuig waarin of waaraan het gespannen is. Bij het uitspannen uit een kar met berries worden de draagriem, de brede buikriem en de strengen losgemaakt. Vervolgens wordt het paard naar de stal geleid. [JG 1b, 2c; N 8, 98b; monogr.]
I-10
|
26076 |
uitwendig kruiwerk |
kruiwerk:
kryjwɛ̄rǝk (L319p Molenbeersel)
|
Algemene benaming voor alle voorzieningen die aan de buitenzijde van de molen zijn aangebracht om de gehele molen of de molenkap naar de wind te draaien. [N O, 30h; Sche 60; monogr.]
II-3
|
34144 |
uitwerpselen van koeien |
koestront:
kustroi̯ntj (L319p Molenbeersel)
|
[N M, 8a; A 9, 24a; JG 1a, 1b; N 11A, 40a; monogr.; add. uit N 5A (I]
I-11
|
21133 |
uitwijken |
afzetten:
āf˲zętǝ (L319p Molenbeersel)
|
Als de weg smal is en er komt van de tegenovergestelde zijde een kar af, dan zullen beide voertuigen moeten uitwijken. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-10
|
34061 |
vaars |
vaars:
vęs (L319p Molenbeersel),
vɛ̄rs (L319p Molenbeersel)
|
Jonge koe van ongeveer twee jaar die nog geen kalf heeft gehad of voor de eerste maal kalft. [JG 1a, 1b; A 2, 38; A 4, 11; Gwn V, 6; L 8, 27; L 20, 11; R 3, 37; S 38 en 49; Wi 16; monogr.; add. uit N 3A, 20]
I-11
|
19492 |
vaatdoek |
schotelsplag:
šōtəlsplaq (L319p Molenbeersel)
|
zo vet als een vaatdoek (schoteldoek) [ZND 08 (1925)]
III-2-1
|
28963 |
vademen |
vamen:
vē̜mǝ (L319p Molenbeersel)
|
Een draad door het oog van een naald halen. In dit lemma zijn de objecten draad, garen, draad garen, vaam, vaam garen niet gedocumenteerd. [N 59, 68; N 62, 10; L 8, 29; L B1, 76; MW; monogr.]
II-7
|