19669 |
wasknijper |
wasspang:
wasspaŋə (L319p Molenbeersel)
|
klemmende houtjes om de wasch op de drooglijn vast te maken [ZND 36 (1941)]
III-2-1
|
24273 |
waterhoen |
waterkieken:
waterkieken (L319p Molenbeersel),
waterkuiken:
waterkuiken (L319p Molenbeersel),
waterkuke (L319p Molenbeersel)
|
waterhoen
III-4-1
|
19510 |
waterketel, moor |
moor:
muər (L319p Molenbeersel)
|
de gewone ketel om water te koken (fr. bouilloire) [ZND 36 (1941)]
III-2-1
|
33631 |
waterput |
put:
pøt (L319p Molenbeersel),
pøͅt (L319p Molenbeersel)
|
[RND 08] [ZND 32 (1939)]
I-7
|
33093 |
waterring van de mijt |
waterlaag:
wā.tǝrlǭx (L319p Molenbeersel)
|
Waterring, waterlaag of kaplaag van de korenmijt. De laag schoven die het verst naar buiten steekt, juist waar de kap begint. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Voor euze enz. vergelijk wnt XI, onder oozie, ooziedrup enz., "het gedeelte van het dak dat over den muur uitsteekt en het regenwater afwerpt", "afdak" dus. Zie afbeelding 8, a. [N 15, 45c; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
24275 |
watersnip |
havergeit:
havergeit (L319p Molenbeersel, ...
L319p Molenbeersel)
|
watersnip
III-4-1
|
22860 |
weddenschap |
weddingschap:
wɛdiŋsjap (L319p Molenbeersel)
|
weddenschap [RND]
III-3-2
|
20435 |
weduwe |
wedevrouw:
cf. WNT s.v. "weduvrouw"weduwe-, wede-, weed-, widde-, wed(de)vrouw
weedəvrou (L319p Molenbeersel),
weef:
wief (L319p Molenbeersel)
|
weduwe [ZND 08 (1925)]
III-2-2
|
20451 |
weduwnaar |
wedeman:
weedəmannə (L319p Molenbeersel)
|
weduwnaar [ZND 08 (1925)]
III-2-2
|
18275 |
weefsel, stof |
stof:
’t stoͅf (L319p Molenbeersel)
|
de stof (het goed) [ZND 07 (1924)]
III-1-3
|