| 33772 |
wit stervormig vlekje op het voorhoofd |
ster:
stɛr (L319p Molenbeersel)
|
Witte plek op het voorhoofd van donkerharige paarden, niet groot maar van verschillende vorm als rond, ovaal e.d. Een ster is iets groter dan een kol. Zie afbeelding 3. [JG 1a, 1b; N 8, 27a; S 27]
I-9
|
| 34538 |
wit van het ei |
wit:
wet (L319p Molenbeersel)
|
[JG 1b, 1c; monogr.]
I-12
|
| 20654 |
witte kool |
kabots:
kəbotsə (L319p Molenbeersel),
kabotsmoes:
kabotsmoos (L319p Molenbeersel),
wit moes:
wet mōs (L319p Molenbeersel)
|
[Goossens 1b (1960)]een witte kabuis(kool) [ZND 36 (1941)]
I-7
|
| 24280 |
witte kwikstaart |
witte kwikstaart:
witte kwikstert (L319p Molenbeersel)
|
kwikstaart (witte)
III-4-1
|
| 20620 |
wittebrood |
mik:
mik (L319p Molenbeersel),
weg:
wik (L319p Molenbeersel)
|
wit brood [ZND 01u (1924)]
III-2-3
|
| 33943 |
wolfsgebit, gebroken gebit |
stang:
staŋ (L319p Molenbeersel)
|
Dit bit, gebruikt om moeilijke paarden te beteugelen, heeft een stang die in het midden scharniert. Het wordt vooral gebruikt bij rijpaarden. Op verscheidene plaatsen heeft dit soort bit kennelijk geen aparte naam. Dit wordt uitdrukkelijk gemeld voor: Q 80, 152, 162, 182. Er bestaan ook wolfsgebitten met een beugel in het midden om moeilijke paarden te beteugelen. De namen voor de twee types worden niet strikt uit elkaar gehaald. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 43]
I-10
|
| 18132 |
wonde |
wonde:
di. won gɛit zwe.rə (L319p Molenbeersel),
di. won gɛit ɛtərə (L319p Molenbeersel)
|
Die wonde zal etteren [ZND 23 (1937)]
III-1-2
|
| 19835 |
wonen |
wonen:
waənə (L319p Molenbeersel)
|
wonen [ZND 08 (1925)]
III-2-1
|
| 21267 |
woord |
woord:
wōrt (L319p Molenbeersel),
ə wōrt, ə w"rtjə, dĕt sēn šūän w"rt (L319p Molenbeersel)
|
Een woord, een woordje, dat zijn schone woorden. [ZND 08 (1925)] || woord [ZND m]
III-3-1
|
| 30806 |
worm- en horzelgat |
angelenplek:
(mv)
aŋǝlǝplɛkǝ (L319p Molenbeersel)
|
Gat in het leer, veroorzaakt door een horzelsteek. Runderhorzels leggen hun eieren in de huid van de koe. Als de larven er weer uit zijn gekropen, blijft er een klein gaatje over, dat weliswaar weer dichtgroeit, maar toch altijd een zwakke en lelijke plek in het leer blijft geven (Liedmeier, pag. 2). Steken van andere insecten kunnen dezelfde kwaliteitsverminderende invloed op het leer hebben. [N 60, 7b; N 36, 7]
II-10
|