17783 |
zien, kijken |
zien:
zīn (P214p Montenaken)
|
zien [RND]
III-1-1
|
20937 |
zijde spek |
zij:
zēͅi (P214p Montenaken)
|
zijde spek [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
34580 |
zijladder |
leer:
līr (P214p Montenaken)
|
Ladderachtige zijkant van de hooikar. De zijladder bestaat uit een aantal sporten, die twee ladderbomen verbinden. Een gedeelte van dit materiaal werd al behandeld in wld I.3, maar wordt hier volledigheidshalve herhaald en aangevuld. [N 17, 12a + 30b + 40 + 46b + add; JG 1a; JG 1b; JG 1c; JG 1d; A 26, 2a; Lu 4, 2a; monogr.]
I-13
|
27824 |
zijwand |
kisten:
kistǝ (P214p Montenaken)
|
Elk van de zijkanten van een kar, wagen of kruiwagenbak. Herhaaldelijk worden in het materiaal speciaal de zijkanten van een hoogkar vermeld, die afgenomen kunnen worden. De zijwanden van de slagkar, die samen met de voorwand een vast geheel vormen, krijgen vaak geen aparte naam. De zijplanken zijn horizontale planken die tegen verticale rongen staan en waarop verhoogsels gezet kunnen worden. De woordtypes kist, mouw, komp en korf, die thans "elk van de twee zijwanden" betekenen, zijn oorspronkelijk termen voor de kar- of wagenbak als geheel. De benamingen voor dit geheel worden behandeld in het lemma bak. De meer specifieke benamingen voor de zijwanden van de kruiwagen worden onder het betreffende lemma behandeld. [N 17, 30a + 40 + 46a + add; N G, 53c + 60 a-b; JG 1a; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2a; JG 2b; JG 2c; A 26, 2b; Lu 4, 2b; monogr.]
I-13
|
19680 |
zitbank |
bank:
baŋk (P214p Montenaken)
|
op het eind van de bank [ZND 34 (1940)]
III-2-1
|
33426 |
zolder boven de dorsvloer |
bolder:
bø̜ldǝr (P214p Montenaken)
|
De zolderruimte boven de dorsvloer, bestemd voor het bergen van graan als er in de tasruimte naast de dorsvloer geen plaats meer was, ook voor stro en hooi (echter niet algemeen). Zie voor het type overschelf(t) Goossens 1959, m.n. 56, 57 en 59. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (den) het lemma "dorsvloer" (3.2.1) en voor (schelf(t)) het lemma "koestalzolder" (3.4.1). Zie ook afbeelding 14.b bij het lemma "dorsvloer" (3.2.1). [N 5A, 68a; N 5, 84; JG 1a, 1b, 2a en 2c; A 16, 5b; L 47, 8b; L 48, 11; Lu 2, 11; S 50; monogr.; add. uit: N 4A, 12g en 13d; A 7, 32]
I-6
|
20845 |
zult, preskop |
geperste kop:
Geperste hoofdkaas
gəpázdəkoͅp (P214p Montenaken)
|
hoofdkaas [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
33618 |
zuring, groente |
surelle:
səreͅlə (P214p Montenaken),
surkel:
sørəkəl (P214p Montenaken)
|
Zuring, zurkel als groente gekweekt [Goossens 1b (1960)]
I-7
|
20679 |
zuurkool |
zuurkool:
zurkūl (P214p Montenaken)
|
ingemaakte witte kool [Goossens 2c (1963)]
III-2-3
|
32917 |
zwaden spreiden |
opensmijten:
ǫu̯pǝsmɛ̄tǝ (P214p Montenaken)
|
Het uiteengooien van de versgemaaide regels gras. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: gezwaden of gras. [N 14, 97a; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-3
|