19350 |
knorrepot |
knorder:
ənə knorder (P214p Montenaken),
knorpot:
⁄ne knorpot (P214p Montenaken)
|
Een lastig persoon, een knorpot (greef?). [ZND 35 (1941)]
III-1-4
|
17880 |
knuppel, knots |
knots:
knots (P214p Montenaken),
stok:
stɛk (P214p Montenaken)
|
knuppel [RND], [ZND 36 (1941)]
III-1-2
|
34058 |
koe |
koe:
køi̯ (P214p Montenaken),
kāu̯ (P214p Montenaken),
kęu̯ (P214p Montenaken)
|
Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s]
I-11
|
34213 |
koeherder |
koeter:
kūtǝr (P214p Montenaken)
|
Zie ook het lemma ''koewachter, veeknecht'' (1.3.14) in wld I.6, blz. 23-25. [N 3A, 12b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
32568 |
koekenhort, vlaaienhort |
wis:
wes (P214p Montenaken)
|
Doorgaans van witte wissen gevlochten onderzetter, waarop vers gebakken vlaaien of pannenkoeken worden gelegd om af te koelen. [N 40, 97; N 40, 118; N 40, add.; L 1u, 100; L 1a-m; L 35, 107; monogr.]
II-12
|
33349 |
koestal |
koestal:
kø̜̄[stal] (P214p Montenaken),
kā[stal] (P214p Montenaken),
kő̜̄[stal], kø̜̄[stal] (P214p Montenaken)
|
De stal bestemd voor het rundvee. Soms zijn er voor ouder vee en kalveren aparte stalruimten. Meestal zijn de koestal en de kalverstal in één ruimte, die in zijn geheel "de koestal" wordt genoemd. Men kan de koestal echter ook opvatten als dat deel van de stal waar de koeien staan. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). [N 5A, 33; N 5, 105g; JG 1a en 1b; A 10, 9a; L 38, 24; R (s]
I-6
|
34646 |
koets |
koets:
kuts (P214p Montenaken)
|
Vierwielig rijtuig met een vierkante gesloten kast voor een klein aantal personen. De kast hangt in riemen of rust op veren. De koetsier heeft een aparte bok. De koets is een van de meest bekende rijtuigen, vandaar dat "koets" ook vaak als algemene benaming voor het vierwielig rijtuig gebruikt wordt. [N 17, 5; N 101, 1-13; N G, 51; L 28, 24; L 36, 70; L A, 288; L 1a-m; S 18; Wi 18; Gi 3,IB; monogr]
I-13
|
21140 |
koets (alg.) |
koets:
ko(e)ts (P214p Montenaken)
|
koets [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
20787 |
koken (intr.) |
koken:
kaowkə (P214p Montenaken)
|
koken [RND]
III-2-3
|
19636 |
kolengruis |
gruis:
greus (P214p Montenaken),
gruis (P214p Montenaken)
|
gruis van kolen [ZND 35 (1941)]
III-2-1
|