33171 |
poten |
planten:
plãntǝ (P214p Montenaken),
poten:
pūǝt (P214p Montenaken),
pūǝtǝ (P214p Montenaken)
|
De kleine steuntjes die zich aan de onderkant van de berries bevinden en waarop het draagvlak van de kruiwagen kan rusten. [N 18, 99, add; JG 1a; JG 1b] || In dit lemma staan de algemene benamingen voor het planten van de pootaardappelen bijeen. [N 12, 10; N 15, 1b en 1c; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 20, 1a; A 23, 17d.I; Lu 1, 17d.I; Wi 43; monogr.; add. uit N 12, 15; N M, 18a en 18b]
I-13, I-5
|
27074 |
praam |
prang:
praŋ (P214p Montenaken)
|
Neusknijper om het paard in bedwang te houden. Een praam bestaat uit een houtje met een lus eraan, die rond de bovenlip van het paard wordt gelegd en met het houtje wordt aangedraaid. Er bestaan ook metalen neusknijpers met deze functie (zie o.a. de termen muilijzer, tandijzer en gebitijzer). [JG 1b, 1c, 2c; N 13, 85; N 33, 377 en 380; S 28; monogr.]
I-10
|
21006 |
prei |
poier:
pōir (P214p Montenaken)
|
[Goossens 1b (1960)]
I-7
|
22862 |
prijzen (mv.) |
prijzen:
prɛ.əzə (P214p Montenaken)
|
prijzen (mv.) [RND]
III-3-2
|
19272 |
profiteren |
profiteren:
eh profeteede v.d. okowedje (P214p Montenaken)
|
Van de gelegenheid (occasie) profiteren. [ZND 40 (1942)]
III-1-4
|
20911 |
pruim |
pruim:
praam (P214p Montenaken)
|
[ZND 34 (1940)]
I-7
|
18926 |
prutsen |
futselen:
futselen (P214p Montenaken),
kleuteren:
kleuteren (P214p Montenaken)
|
Frutselen (met kleinigheden bezig zijn). [ZND 35 (1941)]
III-1-4
|
18930 |
prutswerk |
gekriebel:
wat ə gekribbel (P214p Montenaken)
|
Wat een geknoei (slecht en slordig werk). [ZND 35 (1941)]
III-1-4
|
30687 |
puimsteen |
sponsachtige steen:
spǫns˱ɛxtegǝ stęjǝn (P214p Montenaken)
|
Lichte poreuze gestolde lava met een sponsachtig uiterlijk voor het polijsten van houtwerk en het inschuren van natte grondverf. De 'Gotlandsteen' (Q 162) is een zeer fijnkorrelige zandsteen uit Gotland in Zweden, harder dan puimsteen, die voor fijn schuurwerk wordt gebruikt. [S 29; L 40, 80; N 67, 60c; Renders 1; monogr.]
II-9
|
32879 |
punt van het blad van de zeis |
bek:
bęk (P214p Montenaken)
|
De scherpe punt aan het blad van de zeis, aan het uiteinde tegenover de arend en de hak. Zie afbeelding 5, nummer 3. [N 18, 68c; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-3
|