| 20473 |
afkomst |
afkomst:
aafkoemst (L382p Montfort),
aafkoms (L382p Montfort),
aafkumst (L382p Montfort)
|
afkomst [N 87 (1981)] || afkomst, afstamming; bloedverwantschap in neerdalende lijn [komaf, tuk, afkomst] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
| 23691 |
aflaat |
aflaat:
aaflaot (L382p Montfort, ...
L382p Montfort)
|
Een aflaat [ablas?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
| 33050 |
afleggen |
afleggen:
āfleqǝ (L382p Montfort)
|
De term "afleggen" is oorspronkelijk afkomstig van het graan maaien met de zeis: de gemaaide halmen vallen dan tegen de nog staande aan en moeten eerst "afgelegd" worden (door de "aflegger"), voordat de maaier een nieuwe baan kan aanzetten. De aflegger doet dit doorgaans met de handen, soms met een sikkel of een pikhaak, en "stuikt" daarbij een hoeveelheid halmen voor een schoof tegen de grond en bindt deze dan, provisorisch, af. De aflegger gebruikt daarbij vaak overmouwen om zich tegen de stekende halmen te beschermen. Later is de term overgenomen bij het maaien met de maaimachine; daar wordt ook "afgelegd", hetzij door de voerman zelf die met een pedaal een hoeveelheid halmen afzondert, hetzij eveneens door een aparte "aflegger". Dit "alleen achter de maaimachine" wordt uitdrukkelijk vermeld in L 164, 268 en L 320a. Vandaar is het verspreidingsgebied hier groter dan het gebruik van de graanzeis in de kaart "graan maaien met de zicht en de zeis". Bij het pikken vormt de zichter zelf de schoven, of de pikkelingen, door de zojuist afgesneden halmen "af te trekken", zie de toelichting bij het lemma ''aftrekken'' (4.2.5). [N 15, 15d en16h; N J, 3b; JG 1a, 1b, 1c; monogr.]
I-4
|
| 20437 |
afleggen van een dode |
afleggen:
aafliggə (L382p Montfort),
aaflikke (L382p Montfort)
|
een lijk reinigen en met het doodsgewaad bekleden, meestal tevens van het bed afnemen [afleggen, lijken, ontwaden] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
| 28615 |
aflegger |
aflegger:
āfleqǝr (L382p Montfort)
|
Degene die de handeling, zoals beschreven in het vorige lemma, uitvoert. In L 354 en 356 werd uitdrukkelijk aangegeven dat de aflegger ook de schoven bindt. [N 15, 15c; JG 1a, 1b]
I-4
|
| 17722 |
afloeren, bespieden |
afspikkelen:
aafspikkele (L382p Montfort)
|
kijken: afloeren [aafvinke] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
| 25337 |
afpassen met de voet, aftreden |
aftreden:
aaftrèjə (L382p Montfort),
treden:
treje (L382p Montfort)
|
de lengte bepalen door stappen [aftreden] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
| 23734 |
afraffelen |
afranselen:
afranselen (L382p Montfort),
te vlot beden:
te flot baeje (L382p Montfort)
|
(te) snel bidden, een gebed afraffelen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
| 19872 |
afrikaantje |
afrikaantje:
-
afrikaantje (L382p Montfort),
eigen spelling
afrikaantjes (L382p Montfort)
|
Afrikaantje (tagetes patula). De bladeren zijn samengesteld en tevens ovaal. De bloemkorfjes staan op zeer verdikte stelen. Het zijn lage plantjes, welke vaak gebruikt worden voor randen en mozaïek-perken. De bloemen zijn donkergeel, meest met bruin gekle [DC 60a (1985)], [N 92 (1982)]
III-2-1
|
| 21158 |
afrit |
afrit:
aafrit (L382p Montfort, ...
L382p Montfort)
|
een hellende weg waarlangs men een brug, een dijk enz. kan verlaten (afrit, afging, afrij) [N 90 (1982)]
III-3-1
|