e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Montfort

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
rijden rijden: riejə (Montfort), varen: vaarə (Montfort), varen (Montfort) zich voortbewegen in of op een voertuig (rijden, varen) [N 90 (1982)] III-3-1
rijfelijzer fijnwerkvijl: fīnwęrǝk˲vīl (Montfort) Licht, omgebogen, stalen vijltje of raspje in diverse groftes voor het bewerken van oneffen uitgediepte voorwerpen. Het rijfelijzer wordt vooral gebruikt door edelsmeden en instrumentmakers voor fijn werk. Zie ook afb. 107. [N 33, 102] II-11
rijgen rijen: ri-jǝ (Montfort) Het voorlopig verbinden van een of twee delen aan elkaar met de rijgsteek, op tafel of op de hand. [N 59, 52b; N 59, 51a; N 59, 51b; N 62, 6; N 62, 7; L 1a-m; L 1u, 41; L B1, 75; Gi 1.IV, 19; MW; S 7; monogr.] II-7
rijksveldwachter veldwachter: vèldwagter (Montfort), vorster: WNT: vorster.  vürster (Montfort) een agent van de rijksveldwacht [die zorgt voor de handhaving van de orde op het platteland] [rijks, schabeletter, champetter, pandoer, garde, vörster] [N 90 (1982)] III-3-1
rijkswachter gendarme (fr.): genderme (Montfort), sjəndèrm (Montfort), marechaussee (<fr.): marresjoosjee (Montfort) een lid van het militaire politiekorps [gendarm, harenmutsel, pakkeman, marechaus-see, massee] [N 90 (1982)] III-3-1
rijn rijn: rīn (Montfort) Algemene benaming voor het van vier klauwen voorziene ijzeren kruis in het middengat van de draaiende molensteen dat dient om de draaiïng van het staakijzer op de steen over te brengen. Zie voor de benamingen voor speciale rijntypen de lemmata ɛtweetakrijnɛ, ɛdrietakrijnɛ en ɛbalanceerrijnɛ.' [N O, 15a; A 42A, 20; N D, 18; Sche 45; Vds 84; Jan 122; Coe 100; Grof 120] II-3
rijntakken rijntakken: (enk)  [rijn]tak (Montfort) De twee of vier uitstekende armen van de rijn die in de bovenste steen zijn ingewerkt. Zie ook afb. 80. Het woorddeel ørijnŋ- is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛrijnɛ.' [N O, 15b; N D, 19; Vds 131; Jan 123; Coe 101; Grof 121; A 42A, 20] II-3
rijp rijp: rīēp (Montfort) rijp [RND] III-2-3
rijp vormen, rijpen rijmen: ’t riemp (Montfort), rouwvriezen: ’t vruustj roew (Montfort) rijm, bevroren dauw of nevel die zich afzet op de takken [waterrijm, roevros] [N 22 (1963)] || vriezen zodanig dat zich rijm op de bomen vormt [rouwvorsten, rijmen] [N 22 (1963)] III-4-4
rijp, rijmx rijm: riem (Montfort, ... ), rouwvrost: roewvruuz (Montfort), waterrijm: waterriem (Montfort) rijm (op boomen) [SGV (1914)] || rijm, bevroren dauw of nevel die zich afzet op de takken [waterrijm, roevros] [N 22 (1963)] || vriezen zodanig dat zich rijm op de bomen vormt [rouwvorsten, rijmen] [N 22 (1963)] III-4-4