21130 |
rijden |
rijden:
riejə (L382p Montfort),
varen:
vaarə (L382p Montfort),
varen (L382p Montfort)
|
zich voortbewegen in of op een voertuig (rijden, varen) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
31392 |
rijfelijzer |
fijnwerkvijl:
fīnwęrǝk˲vīl (L382p Montfort)
|
Licht, omgebogen, stalen vijltje of raspje in diverse groftes voor het bewerken van oneffen uitgediepte voorwerpen. Het rijfelijzer wordt vooral gebruikt door edelsmeden en instrumentmakers voor fijn werk. Zie ook afb. 107. [N 33, 102]
II-11
|
28973 |
rijgen |
rijen:
ri-jǝ (L382p Montfort)
|
Het voorlopig verbinden van een of twee delen aan elkaar met de rijgsteek, op tafel of op de hand. [N 59, 52b; N 59, 51a; N 59, 51b; N 62, 6; N 62, 7; L 1a-m; L 1u, 41; L B1, 75; Gi 1.IV, 19; MW; S 7; monogr.]
II-7
|
21476 |
rijksveldwachter |
veldwachter:
vèldwagter (L382p Montfort),
vorster:
WNT: vorster.
vürster (L382p Montfort)
|
een agent van de rijksveldwacht [die zorgt voor de handhaving van de orde op het platteland] [rijks, schabeletter, champetter, pandoer, garde, vörster] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21474 |
rijkswachter |
gendarme (fr.):
genderme (L382p Montfort),
sjəndèrm (L382p Montfort),
marechaussee (<fr.):
marresjoosjee (L382p Montfort)
|
een lid van het militaire politiekorps [gendarm, harenmutsel, pakkeman, marechaus-see, massee] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
26478 |
rijn |
rijn:
rīn (L382p Montfort)
|
Algemene benaming voor het van vier klauwen voorziene ijzeren kruis in het middengat van de draaiende molensteen dat dient om de draaiïng van het staakijzer op de steen over te brengen. Zie voor de benamingen voor speciale rijntypen de lemmata ɛtweetakrijnɛ, ɛdrietakrijnɛ en ɛbalanceerrijnɛ.' [N O, 15a; A 42A, 20; N D, 18; Sche 45; Vds 84; Jan 122; Coe 100; Grof 120]
II-3
|
26479 |
rijntakken |
rijntakken:
(enk)
[rijn]tak (L382p Montfort)
|
De twee of vier uitstekende armen van de rijn die in de bovenste steen zijn ingewerkt. Zie ook afb. 80. Het woorddeel ørijnŋ- is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛrijnɛ.' [N O, 15b; N D, 19; Vds 131; Jan 123; Coe 101; Grof 121; A 42A, 20]
II-3
|
20816 |
rijp |
rijp:
rīēp (L382p Montfort)
|
rijp [RND]
III-2-3
|
25187 |
rijp vormen, rijpen |
rijmen:
’t riemp (L382p Montfort),
rouwvriezen:
’t vruustj roew (L382p Montfort)
|
rijm, bevroren dauw of nevel die zich afzet op de takken [waterrijm, roevros] [N 22 (1963)] || vriezen zodanig dat zich rijm op de bomen vormt [rouwvorsten, rijmen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25186 |
rijp, rijmx |
rijm:
riem (L382p Montfort, ...
L382p Montfort,
L382p Montfort),
rouwvrost:
roewvruuz (L382p Montfort),
waterrijm:
waterriem (L382p Montfort)
|
rijm (op boomen) [SGV (1914)] || rijm, bevroren dauw of nevel die zich afzet op de takken [waterrijm, roevros] [N 22 (1963)] || vriezen zodanig dat zich rijm op de bomen vormt [rouwvorsten, rijmen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|