19442 |
strijkijzer |
strijkijzer:
striekiezer (L382p Montfort),
strīk˂īzər (L382p Montfort)
|
Werktuig om linnengoed mee te strijken (strijkijzer, ijzer, strijkbout) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
22085 |
stro |
struu:
stryǝ (L382p Montfort),
strø̄ (L382p Montfort)
|
Halmen van gedorst koren. De algemene benaming. Zie ook de toelichting bij paragraaf 6.4. [JG 1a, 1b, 2c; L 7, 60a; R [s], 6; S 36; Wi 4; monogr.; add. uit N 5, 83]
I-4
|
33126 |
stro binden |
binden:
benjǝ (L382p Montfort)
|
Het uitgedorste stro wordt tot bussels samengebonden.Vergelijk ook het lemma ''schoven binden'' (4.6.2). Opgaven van het type "bussels maken" zijn hier niet opgenomen; het zelfstandig naamwoord is in het lemma ''bussel uitgedorst stro'' (6.1.27) opgenomen. [N 14, 25 en 28; monogr.]
I-4
|
21093 |
stroef |
niet gemakkelijk:
neet gemaikelijk (L382p Montfort),
sleeuw:
schlee tenj (L382p Montfort),
strak:
strak (L382p Montfort),
stroef:
stroef (L382p Montfort),
stuur:
Van Dale: III. stuur, (gew.) stuurs.
stoer (L382p Montfort),
zuur:
zoer (L382p Montfort)
|
niet gemakkelijk in de omgang, stroef [stoer, stuurs, zuur, strak, straf] [N 87 (1981)] || sleeuwe tanden [SGV (1914)]
III-2-3, III-3-1
|
32988 |
strohalm |
spiertje:
špīrkǝ (L382p Montfort)
|
In dit lemma staan de opgaven bijeen die uitdrukkelijk op de gedroogde halm slaan en voor zover deze afwijken van het algemene woord voor halm in het vorige lemma. Zie de toelichting bij het vorige lemma. Zie echter vooral de lemma''s 6.1.24 - 6.1.27 over stro. [N P, 4b; L 25, 15; monogr.; add. uit JG 1a, 1b; S 12; Wi 13]
I-4
|
33856 |
strompelend lopen bij het aantrekken |
aanstoten:
ānštūǝtǝ (L382p Montfort)
|
[N 8, 62k, 73, 79 en 80]
I-9
|
24636 |
stronk van de knotwilg |
boks:
de bóks (L382p Montfort)
|
Het korte onderstuk van een wilg wanneer de takken vlak boven de grond worden afgekapt. [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24852 |
stronk van een struik |
knor:
knoor (L382p Montfort)
|
wortelklomp van een struik [N 27 (1965)]
III-4-3
|
33715 |
stronk, boomstronk |
boks:
boks (L382p Montfort),
knoer:
knuar (L382p Montfort),
stronk:
strō.ŋk (L382p Montfort)
|
Wat blijft staan, de stomp met wortels, als een boom omgehakt is. [N 27, 8a; R 3, 2; Wi 11; L 7, 59; L B2, 343; Vld.; monogr.]
I-8
|
33591 |
stronk, stengel van koolplanten |
stronk:
stronk (L382p Montfort),
strunk (L382p Montfort),
WLD
strónk (L382p Montfort)
|
Het onderste en binnenste harde gedeelte van een koolplant waaruit de bladeren spruiten (stronk, stam). [N 82 (1981)] || koolstengels die op het veld blijven staan [N Q (1966)]
I-7
|