33716 |
uitgegraven dennenwortel |
knor:
knǭr (L382p Montfort)
|
[R 3, 3; L B2, 344]
I-8
|
33871 |
uitgestort zaad van de hengst |
sprongen:
šprøŋk (L382p Montfort)
|
[N 8, 48 en 49]
I-9
|
34169 |
uitgeteld zijn |
uitgeteld zijn:
(de koe is) ūtgǝtɛltj (L382p Montfort)
|
De koe staat op het punt te gaan kalven. [N 3A, 43]
I-11
|
24996 |
uitgieten |
schenken:
schenken (L382p Montfort),
sjinkə (L382p Montfort),
uitgooien:
oetgoojə (L382p Montfort)
|
een vloeistof al gietende doen vloeien uit een kan, fles etc. [storten, plassen, klassen, schenken, uitgieten] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
17854 |
uitglijden |
uitlitsen:
oetlitse (L382p Montfort)
|
uitglijden [ötschampe, uitslibbere, uitschuive] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
21386 |
uithoren |
ontfutselen:
ontfutsələ (L382p Montfort),
uithoren:
oetheuren (L382p Montfort),
oetheurə (L382p Montfort),
uitvissen:
oetvisse (L382p Montfort)
|
door vragen van iemand proberen te weten te komen wat hij voelt, uithoren [horken, funteren, tintelen, uithoren, uithorken] [N 87 (1981)] || uitvorschen [SGV (1914)]
III-3-1
|
21786 |
uitleg |
beduid:
bediedj (L382p Montfort),
uitleg:
oetlik (L382p Montfort)
|
het verklaren, uitleggen [uitleg, bedied, bedietsel] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
21391 |
uitleggen |
beduiden:
beduuje (L382p Montfort),
uitleggen:
oetlikkə (L382p Montfort)
|
duidelijk maken, uitleggen [uitduiden, uitbeduiden] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
21452 |
uitnodigen |
noden:
neujen (L382p Montfort),
uitnodigen:
oetneudigə (L382p Montfort)
|
iemand verzoeken bij iemand op bezoek te komen, een feest bij te wonen etc. [verzoeken, noden, bidden, uitnoden, kwelen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
34187 |
uitpersen van de baarmoeder, prolapsus uteri |
alles uitgooien:
alǝs ūtgōi̯ǝ (L382p Montfort)
|
Het uitzakken van de baarmoeder veroorzaakt door de naweeën of door het gewicht van de vruchtvliezen. In tegenstelling tot een prolapsus vaginae doet zich de prolapsus uteri altijd voor na een baring. [N 52, 4; A 48A, 8; N 3A, 97; N 52, 30a; monogr.]
I-11
|