e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Montfort

Overzicht

Gevonden: 5966
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
dienstplicht doen dienen: deenə (Montfort) zijn militaire dienst vervullen [opmoeten, binnenmoeten] [N 90 (1982)] III-3-1
dienstplicht moeten doen opmoeten: opmoeten (Montfort) zijn militaire dienst vervullen [opmoeten, binnenmoeten] [N 90 (1982)] III-3-1
diep diep: dēp (Montfort) In dit lemma worden de plaatselijke varianten gegeven van het woord diep, voorzover dat - evenals de termen voor het tegengestelde begrip (zie het lemma ondiep) - gebruikt wordt of kan worden in verbinding met een werkwoord voor "ploegen". Voor het begrip "diep ploegen (vóór het zaaien)" kent men in bepaalde streken een speciale term waarin het woord diep niet voorkomt. Daarvoor zie men het volgende lemma [JG 1a + 1b; N 11, 39 + 42b + 46; N 11A, 107a + 108a; L 23, 8a; A 20, 1b; A 27, 24b; monogr.] I-1
dier, beest beest: bieës (Montfort), bië:s (Montfort), beestje: bieësjke (Montfort), dier: deer (Montfort) beest || beest, dier || beestje || dier [SGV (1914)] III-4-2
dij bats: bats (Montfort), batse (Montfort) dij [SGV (1914)] || dijen [SGV (1914)] III-1-1
dijk dijk: diek (Montfort, ... ) een weg tussen twee sloten (dijk) [N 90 (1982)] III-3-1
dik sap van steenvruchten gom: gom (Montfort) stijf geworden sap uit steenvruchte (kriekskesspouw, vogelesnot, most, gom, snot, spek, vogelhum, koekoeksbrood, vogelteer). [N 82 (1981)] I-7
dik worden dijen: dieje (Montfort), gedijen: gedieje (Montfort), overeen gaan: de pap geitj euverein (Montfort), geitj euverein (Montfort) dik worden; Hoe noemt U: Dik worden, gezegd van b.v. pap (dijen) [N 80 (1980)] III-2-3
dikke neus domper: dompər (Montfort), domphoren: < lm. lange neus.  domphaore (Montfort), dul neus: dul naas (Montfort) neus, Een dikke ~ (domper, kolf, tromp, domphoren). [N 84 (1981)] || neus, Een lange ~ (fokker, domphoren, vonk). [N 84 (1981)] III-1-1
dinsdag dinsdag: densdig (Montfort), dinsdaag (Montfort), dinsdig (Montfort, ... ), ich kom tēge deesdig (Montfort) dag; dinsdag [N 07 (1961)] || de derde dag van de week, dinsdag [destag, dijsdag, dijnsdag, diessendag] [N 91 (1982)] || Dinsdag [ik kom ~] [SGV (1914)] III-4-4