id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
18080 | verkoudheid | ik heb een verkoudheid opgelopen of ik heb een kou te pakken. worden er ook uitdrukkingen gebruikt waarin verkouden of verkoudheid ontbreekt, als b.v. ik heb he: ich hab `n valling (Mopertingen), ich hab ene kaa (Mopertingen), ich hab mich `n verkaddegheds op `t leef ghold (Mopertingen), ich hab n ka opgedwon (Mopertingen), kou: ene zwore kaa (Mopertingen), ich hab ene ka op de m`en had (Mopertingen), zware kou: ene zwore kaa (Mopertingen) | Gebruikt men afzonderlijke benamingen voor een zware en lichte verkoudheid? [Lk 05 (1955)] || Ik heb een kou op de borst. [ZND 22 (1936)] || Verkoudheid. Op welke wijze wordt dit gewoonlijk uitgedrukt? B.v. Ik ben verkouden [Lk 05 (1955)] III-1-2 |
18226 | versleten | versleten: versliëten (Mopertingen) | verslijten, versleet, versleten (volt.deelw.) [ZND 25 (1937)] III-1-3 |
25828 | versnijden | afsnijden: ǭfsnęjǝ (Mopertingen) | Een muur vanaf een bepaald punt minder dik verder bouwen, bijvoorbeeld door van tweesteens naar anderhalfsteens of, volgens de invullers uit L 320a en L 382, van steens naar halfsteens over te gaan. [N 31, 46a] II-9 |
32577 | verteerde mest | kort mest: kǫt [mest] (Mopertingen) | De termen in dit lemma zijn voor het merendeel van toepassing op mest die lange tijd het onderste of het binnenste deel van de mesthoop heeft gevormd en daardoor goed verteerd is: mest van hoge kwaliteit, die gemakkelijk in kleine delen uiteenvalt. Het onderste uit de mestkuil is vaak zo brokkelig dat het niet met de riek kan worden opgenomen. Deze mest wordt veelal als weidemest gebruikt. Voor sommige termen zie men dan ook het lemma compost. De termen aan het einde van het lemma hebben betrekking op oude, uitgedroogde mest die zijn kwaliteit grotendeels verloren heeft. [N M, 10a; N 11, 27 add.; N 11A, 4a + 4c + 36 + 37; JG 1a + 1b add; div.] I-1 |
33756 | veulen | veulen: vīǝ.lǝ (Mopertingen) | Jong paard, gewoonlijk tot de leeftijd van twee en een half jaar. [JG 1a, 1b; A 4, 2d; L 20, 2d; L A1, 262; N 8, 1; Gwn 5, 10; RND 107; S 40; Wi 4; monogr.] I-9 |
17768 | vinger | vinger: ving-er (Mopertingen) | Doorn: ik heb een doorn in mijn vinger [ZND 23 (1937)] III-1-1 |
22413 | vishengel | visstaak: vischstook (Mopertingen) | Een lange stok om mee te vissen. [ZND 23 (1937)] III-3-2 |
20730 | vlaai met deegdeksel | appelvlaai: appelvlaoi (Mopertingen) | een dikke appeltaart met deksel [ZND 32 (1939)] III-2-3 |
21424 | vlaams | vlaams: vlooms (Mopertingen) | vlaams [ZND 23 (1937)] III-3-1 |
30136 | vlaams verband | springverband: sprɛŋvǝrbant (Mopertingen) | Verband, doorgaans toegepast bij muren dikker dan een halve steen, waarbij in iedere laag zowel koppen als strekken zijn verwerkt. Het verband is als volgt opgebouwd: eerste laag: drieklezoor, kop, strek, kop, strek, kop; tweede laag: kop, strek, kop, strek, kop, strek; derde laag: drieklezoor, kop, strek, kop, strek, kop, strek, enz. (Westra, pag. 20). De volgorde van de verschillende lagen kan variëren. [N 31, 24e; monogr.] II-9 |