| 29574 |
aarden pot |
aarden pot:
jadǝ pǫt (Q090p Mopertingen),
stenen pot:
stęjnǝ pǫt (Q090p Mopertingen)
|
Aarden pot, bleekbruin van kleur. Dorren (Valkenburgs Woordenboek) merkt op pag. 15 over de term baar op: ø̄̄Naar de grootte onderscheidt men één-, twee- en drieschildersbaren, wijl ze gemerkt zijn met één, twee of drie schildjes (reliefstempels), met een inhoud van circa 20, 30 en 40 liter.ø̄̄ De driekroonse pot was een verglaasde pot voor het inmaken van zuurkool, braadworst en bonen. De pot was gemerkt met drie kroontjes en had een inhoud van 20 tot 50 liter. Het woordtype driekronenpot duidt waarschijnlijk een vergelijkbare pot aan. Zie hiervoor ook de toelichting bij het lemma ɛstroopvatɛ in wld II.2, pag. 59.' [N 49, 103b; L 1a-m; L 32, 15a; L 32, 15b; R 3, 5; S 1; monogr.]
II-8
|
| 17653 |
aars |
kont:
ko.nt (Q090p Mopertingen)
|
[JG 1a, 1b; N 8, 13, 32.9 en 35]
I-9
|
| 22741 |
aas in het kaartspel |
aas:
ees (Q090p Mopertingen),
hatten ôs (Q090p Mopertingen)
|
Aas: harten aas (in het kaartspel). [ZND 19A (1936)] || Ik heb de vier azen. [ZND 19A (1936)]
III-3-2
|
| 19021 |
achterdocht |
achterdocht:
ich hao geïn aterdoch (Q090p Mopertingen),
ook materiaal van vr.lijst 32, vr. 44
aterdoch (Q090p Mopertingen)
|
achterdocht [ZND 01 (1922)] || ik had geen achterdocht (ik vermoedde geen kwaad) [ZND 32 (1939)]
III-1-4
|
| 33984 |
achterhaam |
achterhaam:
ā.tǝrrǭm (Q090p Mopertingen)
|
Samenstel van riemen dat op het achterwerk van het paard wordt gelegd en dient om de kar achteruit te stoten. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 74; monogr.]
I-10
|
| 33802 |
achterknie |
hak:
hak (Q090p Mopertingen)
|
Uitstekend achterpootsgewricht van het paard. Een gedeelte van de termen duidt niet de uit- maar de insprong of knieholte aan. Zie afbeelding 2.40. [JG 1a, 1b, 2c; N 8, 32.1, 32.5, 32.9, 32.10, 32.11 en 32.12]
I-9
|
| 19445 |
achteruit |
terug:
tryk (Q090p Mopertingen),
terug-ju(j):
tryk˱ jy (Q090p Mopertingen
[(zie voor ju(j) lemma Stilstaan)]
)
|
Voermansroep om het paard achteruit te doen gaan. [JG 1b; N 8, 95l en 96; L B 2, 254; L 36, 81b; monogr.]
I-10
|
| 17951 |
achteruitgaan |
achteruitgaan:
aterootgwin (Q090p Mopertingen),
achteruitwijken:
ateroətwéke (Q090p Mopertingen),
wijken:
weken (Q090p Mopertingen)
|
achteruitgaan, wijken, deinzen [ZND 33 (1940)]
III-1-2
|
| 34584 |
achterwand |
hoofdbred:
hęi̯brē.t (Q090p Mopertingen)
|
De afneembare achterplank van de kar of wagen. Deze plank werd tussen de twee zijwanden geschoven om de laadruimte af te sluiten en kon tijdens het lossen weggenomen worden. Voor de betekenisontwikkelingen van de verschillende woordtypes, zie de toelichting bij het lemma voorwand. Op de kaart zijn voor Belgisch Limburg alleen de gegevens uit de mondelinge enquête opgenomen. [N 17, 30a + 36 + 48; N G, 61c; JG 1a; JG 1b; JG 2b; JG 2c; A 26, 1a; Lu 4, 1a; L 33, 4; L 40, 56; monogr.]
I-13
|
| 30101 |
achterwerkers |
achterwerkers:
ātǝrwęrkǝrs (Q090p Mopertingen)
|
Metselstenen voor de binnenste spouwmuur. Volgens de invuller uit L 210 werden de binnenmuren van een goedkopere en zachtere steen opgetrokken. Ze werden na het metselen met een troffel met specie bestreken en met een natte handveger glad gestreken. Het opmetselen van de binnenmuur werd in L 289 en L 289b 'binnenwerk' ('benǝwęrǝk') of 'achterwerk' ('axtǝrwęrǝk') genoemd. Zie voor het woordtype 'boerengrauw' ook het lemma 'Metselsteenkwaliteit' in wld ii.8, pag. 72. [N 31, 35g; monogr.]
II-9
|