33746 |
klein paard |
ardenner:
ardęnǝr (Q252p Moresnet),
bidet:
bidę (Q252p Moresnet),
camionneur:
kamionø̜̄r (Q252p Moresnet),
circuspaardje:
serǝkǝspętšǝ (Q252p Moresnet
[(ras dat in een circus optreedt)]
),
poney:
po`ni (Q252p Moresnet),
rasboek:
rasbok (Q252p Moresnet),
ruiter:
rytǝr (Q252p Moresnet)
|
Bedoeld is een paard dat lichter is dan een gewoon boerenpaard en dat men in de koets kan spannen. Een pony is lichter dan een bidet, die op zijn beurt niet zo zwaar als een ardenner is (P 49). Een dubbele pony is zwaarder dan een (enkele) pony of bidet (L 424). Een bidet, iets groter dan een pony, dient veelal als loop- en koetspaard (P 192, Q 168, 242). Een hit - waarbij eveneens een onderscheid tussen enkele en dubbele hit wordt gemaakt - kan vergeleken worden met een pony of bidet. Een ardenner is kort, dik en gedrongen (P 46), groter dan een pony maar kleiner dan een gewoon paard. Uit de antwoorden blijkt een sterke wisseling van de accentuering in pony en bidet. Pony met initiaal accent is aan het Nederlands, met finaal acent aan het Franse poney ontleend. De beginaccentuering in bidet gaat op een autonome ontwikkeling in de dialecten terug. Buiten de genoemde termen komen er nog een vrij groot aantal andere voor. Zie afbeelding 1. [JG la, lb, lc, 2c; N 8, 62a, 62b, 62c en 62d; A 4, 3; L 20, 3]
I-9
|
21080 |
knabbelen |
knabbelen:
kna.bələ (Q252p Moresnet),
knibbelen:
knibələ (Q252p Moresnet),
knozelen:
knøͅžələ (Q252p Moresnet)
|
knabbelen [knibbele] [N 10 (1961)]
III-2-3
|
33338 |
knecht, algemeen |
knecht:
knɛǝt (Q252p Moresnet)
|
[L 1, a-m; S 26; Wi 8; monogr.; add. uit S 6]
I-6
|
24186 |
kneu |
vlasvink:
vla͂.sfê.ŋk (Q252p Moresnet)
|
kneu (13,5 wit in vleugel en staart; wilde man heeft in zomer rood voorhoofd en borst; hele jaar hier; veel op trek; broedt in veld en hei; roep [tut-tut-tut]; leuke zang; geliefde kooivogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|
17677 |
knie |
knie:
knē: (Q252p Moresnet)
|
knie [N 10b (1961)]
III-1-1
|
24187 |
knobbelzwaan |
zwaan:
šwā:n (Q252p Moresnet)
|
zwaan: knobbelzwaan (152 dezelfde als de tamme zwaan [N 09 (1961)]
III-4-1
|
25080 |
knoeien, morsen, bevuilen |
beknoddelen:
beknoddelen (Q252p Moresnet)
|
bevuilen [ZND 32 (1939)]
III-4-4
|
17880 |
knuppel, knots |
hout:
dĕĕk hoot (Q252p Moresnet)
|
een dikke stok [ZND 46 (1946)]
III-1-2
|
34058 |
koe |
koe:
køi̯ (Q252p Moresnet),
kø̜̄ (Q252p Moresnet)
|
Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s]
I-11
|
33880 |
koekje dat de veulens bij de geboorte in de mond hebben |
broodje:
brøtšǝ (Q252p Moresnet)
|
Klein, gelig en sponzig klontje, dat met de ademhaling verband houdt. Het ligt op de tong van de pas geboren veulentjes. Meestal valt het bij de geboorte op de grond tussen het stro, droogt onmiddellijk op en is dan vrijwel onvindbaar. [N 8, 55 en 56]
I-9
|