33658 |
weiland in het algemeen |
wei:
wei̯ (Q252p Moresnet),
wēi̯ (Q252p Moresnet)
|
Het totaal aan grasland waarop men de koeien kan laten grazen en waarop men kan hooien. [N 6, 33b; N P, 5; N 14, 50a; S 43; RND 20; A 10, 3; A 10, 4; monogr.]
I-8
|
18115 |
werkblaar |
kwert:
kwijet (Q252p Moresnet)
|
een blaar in de handen door het vasthouden van een werktuig, bv. een hamer [ZND 32 (1939)]
III-1-2
|
19132 |
werken |
werken:
has-te bis noe moŏtte weĕrreke (Q252p Moresnet),
’t woare dreej lüj die eĕg ene böäjsj weĕrreke moŏsste (Q252p Moresnet)
|
Er waren drie mannen die in het bos moesten werken [ZND 46 (1946)] || Hebt gij tot nu moeten werken ? [ZND 46 (1946)]
III-3-1
|
33300 |
wieden, algemeen |
kruiden:
kr˙uu̯ǝ (Q252p Moresnet)
|
Onkruid bestrijden in het algemeen, ongeacht de manier waarop of het gereedschap waarmee dat gebeurt. Vergelijk ook de meer specifieke handelingen in de andere lemmaɛs van deze paragraaf. De benamingen voor het object onkruid, dat in de woordtypen tussen haken is geplaatst, vindt men in het lemma Onkruid, Algemeen. [N 15, 2; N Q, 11b; JG 1a, 1b, 2c; A 47, 11b; L B2, 272; L 8, 92; S 43, Wi 39; monogr.; add. uit N 18, 8b; A 39, 1b]
I-5
|
17667 |
wijsvinger |
wijsvinger:
wī:sfe.ŋər (Q252p Moresnet)
|
wijsvinger [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24277 |
wilde eend |
wilde eend:
we‧l eͅ‧n.t (Q252p Moresnet)
|
eend: wilde eend (58 overal bekend; groene kop en nek; bruine borst [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24278 |
wilde gans |
gans:
jī:s, ja‧n.s (Q252p Moresnet)
|
gans: grauwe gans (± 80 net een tamme gans zonder wit; oranje bek; roep gelijk tamme gans [N 09 (1961)]
III-4-1
|
17576 |
wilde hoofdharen |
struif:
i.e. bosje verwarde haren.
štruf (Q252p Moresnet),
struivel:
i.e. bosje verwarde haren.
štruvəl (Q252p Moresnet)
|
hoofdharen, wilde ~ [vliechhaar] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24557 |
wilg (alg.) |
wijde:
du Weide
wi:iə (Q252p Moresnet)
|
wilg
III-4-3
|
33832 |
windzuiger |
windschepper:
wēŋkšøpǝr (Q252p Moresnet),
windsnapper:
wēŋkšnępǝr (Q252p Moresnet)
|
Paard dat zich bijv. op de rand van een deur of voerbak vastklemt en met een klokkend geluid lucht naar binnen zuigt, die in de plaats van in de longen in de maag terechtkomt. Door te veel lucht in de maag kan het koliek (zie het lemma ''buikkrampen'' (7.4)) krijgen. [JG 1a, 1b; N 8, 62q, 84f en 85; A 48A, 41b en 41c]
I-9
|