32762 |
zonder voor spitten |
buttelen:
bø.tǝlǝ (Q252p Moresnet)
|
Manier van spitten waarbij men - anders dan bij het spitten in voren - min of meer in de breedte werkt en iedere spade grond voor zich uit (voor de hand) omlegt. [N 11, 65c; N 11A, 148b; div.]
I-1
|
30978 |
zool |
zool:
zǭl (Q252p Moresnet)
|
Het gedeelte van de onderkant van de hoef rondom de straal (3.6.3). [N 8, 33]
I-9
|
19222 |
zuchten |
zuchten:
zø͂ͅə.tə (Q252p Moresnet)
|
zuchten [snokke] [N 10 (1961)]
III-1-4
|
33836 |
zwaar paard |
bonk:
bōŋk (Q252p Moresnet),
klots:
klots (Q252p Moresnet),
zwaar:
šwuǝr (Q252p Moresnet)
|
Zwaargebouwd paard, geschikt voor het veldwerk of als trekdier. Zie afbeelding 7. [JG, 2c; N 8, 62d, 62e en 64b]
I-9
|
17557 |
zwak en mager persoon |
vel en knoken:
vê.l eͅ.n knőͅə.k (Q252p Moresnet)
|
mager [schrepel, schraal] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24286 |
zwarte kraai, kraai |
kraan:
krōͅ:n (Q252p Moresnet)
|
kraai, zwarte en bonte ~ (47 als roek [076] zonder kale plek; veren niet zo slordig en met groenige glans; broedt eenzaam in bos; roep [korrr] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24287 |
zwarte mees |
keesbuidel:
kaasbuidel"(?JK)
ki‧ə.sby.l (Q252p Moresnet),
keesmeesje:
kaasmeesje
ke‧sme‧s.kə (Q252p Moresnet)
|
zwarte mees (11 net een kleine koolmees [052], maar zonder gele kleur en zwarte buikstreep, wel met een witte nekplek; alleen in mast- en sparrenbossen; nest vaak in bodemgaatje; roep snel [tjietjai, tjietjai] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24288 |
zwarte roodstaart |
boekvink:
bo‧vê.ŋk (Q252p Moresnet)
|
zwarte roodstaart (14 rood trilstaartje, man is van voren roetzwart en heeft wittige vleugelvlek; echte gebouwenvogel; broedt daar binnenin; roep driftig [wiet, wiet, tk, tk]; zang hoog vanaf gebouw [bi-bi-kchchchch...bu-bi-bi] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
18105 |
zweer |
wrattel:
vratǝl (Q252p Moresnet)
|
[N 8, 90b en 90t]
I-9
|
18056 |
zweet |
zweet:
šwê.t (Q252p Moresnet),
žwê.t (Q252p Moresnet)
|
zweet [N 10 (1961)]
III-1-2
|