18228 |
slip |
slip:
hummesjlup (Q022p Munstergeleen)
|
hemdslip, pand van een hemd [slup, slipruiter, geer, vaan, lesj, hemsjlup] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18270 |
slipjas |
slippenjas:
sjlippejas (Q022p Munstergeleen)
|
jacquetjas, zwarte jas met lange achterpanden [pitteleer, pieteloer, slipjas, frak, batsesleeger, billentikker, klaovert, steekert] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18299 |
slobkous |
slobhoos:
sjloephoas (Q022p Munstergeleen),
slobkous:
sjlobkous (Q022p Munstergeleen)
|
slobkous [SGV (1914)] || voetbekleedsel zonder zool, dat over de schoenen (en enkels) wordt gedragen [slopkous, soepjee] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18977 |
slons (slodder?) |
slons:
sjlons (Q022p Munstergeleen)
|
slons [SGV (1914)]
III-1-4
|
19894 |
slot |
slot:
šlǭt (Q022p Munstergeleen)
|
Toestel dat als sluiting op deuren wordt aangebracht, waarbij door middel van een sleutel een schoot of tong wordt uitgeschoven die in een gat in de stijl van het kozijn valt. [N 54, 94b; L 6, 73a; S 33; monogr.]
II-9
|
18630 |
sluier |
kroontjessleep:
kreuënkessjleip (Q022p Munstergeleen)
|
sluier, lange witte ~ met een kroontje van wasbloempjes, hoofdtooi van Communiemeisjes [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18542 |
sluitklep |
klep:
klep (Q022p Munstergeleen)
|
klep van een broek met sluitklep aan de voorkant [bokseslaag, presenteerblad] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
20491 |
slurpen |
slurpen:
sjlurpe (Q022p Munstergeleen)
|
slorpen [SGV (1914)]
III-2-3
|
20601 |
smaken |
smaken:
sjmake (Q022p Munstergeleen)
|
smaken [SGV (1914)]
III-2-3
|
24883 |
smalle weegbree |
weegblad:
wē̜gblat (Q022p Munstergeleen)
|
Plantago lanceolata L. Zeer algemeen voorkomend onkruid in graslanden en wegbermen, met lancetvormige, duidelijk generfde bladeren, die in een rozet vanuit de wortel groeien. Bovenaan de rechtopstaande stengel zit een donkerbruin aartje met een geel-wit pluizig kransje. De plant wordt 5 tot 40 cm hoog en bloeit van mei tot de herfst. Veel van de opgegeven benamingen zijn ook in gebruik voor de grote of brede weegbree (zie het lemma Grote Weegbree). Weegbree werd wel gebruikt om zweren te genezen (L 318b, Q 2), vandaar het type zwerenblad; de typen met rib(bel) duiden op de generfde bladeren. Bij lange klaver in L 249: "de smalbladige weegbree, waarvan het zaad dikwijls in het klaverzaad voorkomt". [N 37, 16b; A 46, 5; monogr.]
I-5
|