18111 |
steenpuist, bloedzweer |
steenzweertje:
sjteizjwêrke (Q022p Munstergeleen)
|
steenpuist [SGV (1914)]
III-1-2
|
26337 |
steenzolder van de watermolen |
bed:
bed (Q022p Munstergeleen)
|
In het algemeen de eerste verdieping van de watermolen waar zich de stenen en andere toestellen voor de bewerking van het graan bevinden. Zie ook het lemma ɛsteenzolder van de windmolenɛ. Het woorddeel ømolenŋ- is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛmolenɛ.' [Jan 253; Coe 230; Grof 258; N O, 27a; A 42A, 1]
II-3
|
29962 |
steigerbouwer |
steigerbouwer:
[steiger]buwǝr (Q022p Munstergeleen)
|
De arbeider die op de bouwplaats de steigers opbouwt en afbreekt. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '(steiger)-' het lemma 'Steiger'. [N 30, 3e]
II-9
|
17820 |
steken |
steken:
sjtêke (Q022p Munstergeleen)
|
steken [SGV (1914)]
III-1-2
|
31766 |
stelknoppen |
spanpennen:
španpɛnǝ (Q022p Munstergeleen)
|
De knoppen aan de onderzijde van de spanzaagarmen, waartussen het blad van de spanzaag bevestigd is. De enkelvoudige opgaven uit het lemma kunnen ook verwijzen naar de handgreep die aan sommige spanzagen zoals de draaizaag en de schulpzaag bevestigd is en het mogelijk maakt het zaagblad te draaien. Vgl. ook woordtypen als handgreep, handvat en snade. [N 53, 8d; N I, 1d]
II-12
|
30018 |
stelling |
brikkenbok:
brekǝbok (Q022p Munstergeleen)
|
Doorgaans uit drie poten opgebouwde stellage waar de mortelbak tijdens het vullen op wordt geplaatst. De stelling wordt ook gebruikt bij het beladen van het steenbord. Zie ook afb. 23. Met de termen 'bok' of 'schraag' duidde men in Q 121 een houten schraag met uitstekende dwarsplanken aan. Op de planken werden op heuphoogte van de metselaar de mortel en de stenen gedeponeerd zodat deze zich niet te diep hoefde te bukken. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen '(mortel)-', '(spijs)-' etc. het lemma 'Mortel'. [N 30, 45c; monogr.; div.]
II-9
|
29923 |
stenendrager |
brikkenman:
brekǝman (Q022p Munstergeleen)
|
De handlanger die speciaal belast is met het aandragen van de metselstenen. Zie voor de fonetische documentatie van de tussen haken geplaatste termen het lemma 'handlanger'. [N 30, 2d; N 31, 16b; monogr.]
II-9
|
30005 |
sterke mortel |
kelderspijs:
kɛldǝršpīs (Q022p Munstergeleen)
|
Mortel voor waterdicht pleisterwerk, bijvoorbeeld voor kelders. Volgens de invuller uit Q 180 werd bij de bereiding ervan Rijnzand gebruikt. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen '-(spijs)', '-(specie)', etc. het lemma 'Mortel'. [N 30, 38b]
II-9
|
20323 |
sterven |
sterven:
sjterve (Q022p Munstergeleen, ...
Q022p Munstergeleen),
sjturf (Q022p Munstergeleen)
|
sterven [SGV (1914)] || sterven van een mens [N 38 (1971)]
III-2-2
|
24822 |
sterven van een plant |
afsterven:
aafsjterve (Q022p Munstergeleen),
verdorren:
verdorre (Q022p Munstergeleen)
|
sterven van een plant [N 38 (1971)]
III-4-3
|