e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Munstergeleen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
streng garen [cf. wld ii.7: 24-25] strang: sjtrank (Munstergeleen) streng (garen) [SGV (1914)] III-1-3
strengen klinken: klɛŋkǝ (Munstergeleen) Aanvulling van het lemma strengen in wld I.10: kettingen of touwen waarmee een paard de kar of wagen trekt. [N 17, 26; N 5A II, 59c; monogr.] I-13
stro struu: štrø̄ (Munstergeleen) Halmen van gedorst koren. De algemene benaming. Zie ook de toelichting bij paragraaf 6.4. [JG 1a, 1b, 2c; L 7, 60a; R [s], 6; S 36; Wi 4; monogr.; add. uit N 5, 83] I-4
stro binden binden: bęnjǝ (Munstergeleen), busselen: bø̜sǝlǝ (Munstergeleen) Het uitgedorste stro wordt tot bussels samengebonden.Vergelijk ook het lemma ''schoven binden'' (4.6.2). Opgaven van het type "bussels maken" zijn hier niet opgenomen; het zelfstandig naamwoord is in het lemma ''bussel uitgedorst stro'' (6.1.27) opgenomen. [N 14, 25 en 28; monogr.] I-4
stroef sleeuw: sjliè tenj (Munstergeleen), stijf: sjtief (Munstergeleen) sleeuwe tanden [SGV (1914)] || stroef (een ~ man) [SGV (1914)] III-2-3, III-3-1
stronk van een struik stronk: sjrònk (Munstergeleen), wortelen: wòrtel (Munstergeleen) wortelklomp van een struik [N 27 (1965)] III-4-3
stronk, boomstronk vot: vot (Munstergeleen) Wat blijft staan, de stomp met wortels, als een boom omgehakt is. [N 27, 8a; R 3, 2; Wi 11; L 7, 59; L B2, 343; Vld.; monogr.] I-8
stronk, stengel van koolplanten stronk: sjtrunk (Munstergeleen) koolstengels die op het veld blijven staan [N Q (1966)] I-7
strooien strooien: štrø̜i̯ǝ (Munstergeleen) Hooi of stro onder het vee spreiden. [S 36; L 7, 61b; R(s] I-11
strooien dak stro-/strooidak: štrø̜̄dāk (Munstergeleen) Dak dat met stro gedekt is. Zie ook de lemmata 'Gedreven dak' en 'Gespreid dak'. [S 36; monogr.; Vld.] II-9