18777 |
streng garen [cf. wld ii.7: 24-25] |
strang:
sjtrank (Q022p Munstergeleen)
|
streng (garen) [SGV (1914)]
III-1-3
|
29140 |
strengen |
klinken:
klɛŋkǝ (Q022p Munstergeleen)
|
Aanvulling van het lemma strengen in wld I.10: kettingen of touwen waarmee een paard de kar of wagen trekt. [N 17, 26; N 5A II, 59c; monogr.]
I-13
|
22085 |
stro |
struu:
štrø̄ (Q022p Munstergeleen)
|
Halmen van gedorst koren. De algemene benaming. Zie ook de toelichting bij paragraaf 6.4. [JG 1a, 1b, 2c; L 7, 60a; R [s], 6; S 36; Wi 4; monogr.; add. uit N 5, 83]
I-4
|
33126 |
stro binden |
binden:
bęnjǝ (Q022p Munstergeleen),
busselen:
bø̜sǝlǝ (Q022p Munstergeleen)
|
Het uitgedorste stro wordt tot bussels samengebonden.Vergelijk ook het lemma ''schoven binden'' (4.6.2). Opgaven van het type "bussels maken" zijn hier niet opgenomen; het zelfstandig naamwoord is in het lemma ''bussel uitgedorst stro'' (6.1.27) opgenomen. [N 14, 25 en 28; monogr.]
I-4
|
21093 |
stroef |
sleeuw:
sjliè tenj (Q022p Munstergeleen),
stijf:
sjtief (Q022p Munstergeleen)
|
sleeuwe tanden [SGV (1914)] || stroef (een ~ man) [SGV (1914)]
III-2-3, III-3-1
|
24852 |
stronk van een struik |
stronk:
sjrònk (Q022p Munstergeleen),
wortelen:
wòrtel (Q022p Munstergeleen)
|
wortelklomp van een struik [N 27 (1965)]
III-4-3
|
33715 |
stronk, boomstronk |
vot:
vot (Q022p Munstergeleen)
|
Wat blijft staan, de stomp met wortels, als een boom omgehakt is. [N 27, 8a; R 3, 2; Wi 11; L 7, 59; L B2, 343; Vld.; monogr.]
I-8
|
33591 |
stronk, stengel van koolplanten |
stronk:
sjtrunk (Q022p Munstergeleen)
|
koolstengels die op het veld blijven staan [N Q (1966)]
I-7
|
25574 |
strooien |
strooien:
štrø̜i̯ǝ (Q022p Munstergeleen)
|
Hooi of stro onder het vee spreiden. [S 36; L 7, 61b; R(s]
I-11
|
30516 |
strooien dak |
stro-/strooidak:
štrø̜̄dāk (Q022p Munstergeleen)
|
Dak dat met stro gedekt is. Zie ook de lemmata 'Gedreven dak' en 'Gespreid dak'. [S 36; monogr.; Vld.]
II-9
|