25145 |
hagelsteen, hagelkorrel |
hagelsteen:
hagelsjtein (Q022p Munstergeleen)
|
hagelsteen [SGV (1914)]
III-4-4
|
25221 |
hagelx |
hagel:
hagel (Q022p Munstergeleen)
|
hagel [SGV (1914)]
III-4-4
|
29735 |
hagen |
hagen:
hāgǝ (Q022p Munstergeleen)
|
De vormelingen opstapelen op het hagebed. De stenen worden daartoe schuin en kruisgewijs op hun kant gezet, kop op kop. Op deze wijze kan de wind gemakkelijk tussen de openingen spelen en het droogproces versnellen (Schuddinck, pag. 102). De woordtypen vlaggen (P 48) en hallen (L 315, L 355) duiden waarschijnlijk het stapelen van stenen onder rietmatten of in een haaghut aan. Zie ook het lemma ɛrietmattenɛ.' [N 98, 101; N 98, 106; L 1a-m; L 26, 10; S 12; monogr.; N 98, 101 add.]
II-8
|
27379 |
hak |
krotenhak:
kroǝtǝhak (Q022p Munstergeleen)
|
Werktuig om de grond los te hakken, spade met een gekromd blad. Het gereedschap had een algemeen doel en diende, behalve om te wieden, ook voor andere doeleiden, zoals het schrapen (van strooisel of mest), het egaliseren van te diep uitgereden karresporen, het aanhogen van aardappelen (vergelijk het lemma Aanaardhak), enz. Deze nevendoeleinden zijn hier en daar in de benamingen terug te vinden. [N 11, 88; N 12, 45; N 15, 4 en 6a; N 18, 37, 40 en 41; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 42, 40; monogr.]
I-5
|
18180 |
hak van een schoen |
hak:
hak (Q022p Munstergeleen)
|
hak van een schoen [pollevie, plevie, hiel] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18791 |
haken |
hakelen:
hêkele (Q022p Munstergeleen)
|
haken (ww.) [SGV (1914)]
III-1-3
|
28863 |
haken en ogen |
krammen en ogen:
krɛm ɛn ǫwgǝn (Q022p Munstergeleen)
|
Kleine metalen haakjes en ringetjes die, langs de zomen van kledingstukken genaaid, dienen om deze te sluiten. [N 62, 51; L 1a-m; L 24, 40b; L 49, 25; MW; S 11]
II-7
|
33301 |
hakken, wieden met de hak |
hakken:
hakǝ (Q022p Munstergeleen)
|
Met een hak de grond tussen (rijen van) opgroeiende planten bewerken, met het doel deze luchtig te maken en van onkruid te zuiveren. [N 15, 5; JG 1a, 1b; monogr.]
I-5
|
19692 |
hakmes |
wapen:
woape (Q022p Munstergeleen)
|
heep (bijl) [SGV (1914)]
III-2-1
|
33153 |
haksel |
haksel:
hɛksǝl (Q022p Munstergeleen)
|
Het kortgehakte stro, op de snijbok of in de hakselmachine, werd vroeger, samen met haver, gekookt en aan de beesten gevoerd. Als het iets grover gesneden was werd het ook wel als strooisel in de potstal gebruikt. Zie ook het lemma ''bussel kort stro'' (6.1.29). Zie voor de fonetische documenatie van het woorddeel [stro] het lemma ''stro'' (6.1.24). [JG 1b, 2c; L 1, a-m; L 26, 11; S 12; Wi 51; monogr.]
I-4
|