31592 |
hoefstal, noodstal |
noodstal:
nowǝtštal (Q022p Munstergeleen)
|
Een uit houten planken of metalen buizen vervaardigd gestel dat vóór of in de smidse is opgesteld. Wanneer een paard moet worden beslagen, wordt het in de hoefstal geplaatst. Zie ook afb. 220. [N 33, 6; N 33, 374; S 14; L 1a-m; L 1u, 96; L B2, 278; A 43, 15; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
II-11
|
25008 |
hoek (tussen twee lijnen) |
hoek:
hook (Q022p Munstergeleen)
|
hoek [SGV (1914)]
III-4-4
|
33646 |
hoek van een stuk land |
tomp:
tømp (Q022p Munstergeleen)
|
Een hoek of punt van een stuk land. [N P, 1; A 33, 10; monogr.]
I-8
|
17763 |
hoektand |
hoektand:
hōōktantj (Q022p Munstergeleen)
|
hoektand [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
29940 |
hoektroffel |
hoektroffel:
hōk[troffel] (Q022p Munstergeleen)
|
Metselwerktuig om hoeken te bepleisteren. Het blad van de hoektroffel is V-vormig gebogen en biedt op deze wijze de mogelijkheid een zuivere lijn van het pleisterwerk te verkrijgen. Zie afb. 1c. In K 278 kende men 'hoekpleisters' voor een buitenhoek ('vør nǝn˱ bø̜̄jtǝnhuk') en voor een binnenhoek ('vør nǝn˱ benǝnhuk'). Ook de invuller uit Q 83 maakt dit onderscheid. Volgens de invuller uit Q 198a wordt de hoektroffel niet gebruikt door de metselaar, wel door de stucadoor. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen '-(troffel)' en '-(truweel)' het lemma 'troffel'. [N 30, 8b; monogr.]
II-9
|
22358 |
hoepel |
reep:
reip (Q022p Munstergeleen)
|
hoepel [SGV (1914)]
III-3-2
|
22359 |
hoepelen |
repen:
reipe (Q022p Munstergeleen)
|
hoepelen [SGV (1914)]
III-3-2
|
18319 |
hoepelrok |
repenrok:
reiperòk (Q022p Munstergeleen)
|
hoepelrok [reekerok] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
34619 |
hoepels van de huifkar |
repen:
ręi̯pǝ (Q022p Munstergeleen)
|
Houten hoepels waarover de huif gespannen werd. De hoepels werden in krammen tegen de zijplanken bevestigd. Meestal waren er vijf, waarvan de voorste naar voren helde. [N 17, 74 + 99]
I-13
|
18017 |
hoest |
hoest:
hoos (Q022p Munstergeleen)
|
hoest [SGV (1914)]
III-1-2
|